APOCALYPSIS, OFDE OPENBARINGVAN JOHANNESVAN JOHANNES *THEOLOGUS

HOOFDSTUK 10.

1 Nadat de plagen verhaald zijn die onder de zesde bazuin de christenheid uit het oosten en westen zouden overkomen, zo wordt nu in dit hoofdstuk verhaald hetgeen tot troost der gemeente onder dezelve bazuin nog zou volgen. En vooreerst wordt een Engel gezien van den hemel afkomende in grote heerlijkheid, met een open boeksken in de hand. 3 Die met een grote stem roept, waarop zeven donderslagen volgen. 5 En zweert bij Dien Die in eeuwigheid leeft, dat er geen tijd meer zou zijn nadat de zevende bazuin zou gebazuind hebben. 8 Geeft daarna het open boeksken aan den apostel om op te eten. 10 Hetwelk wel zoet was in den mond, maar bitter in den buik. 11 Daarna verklaart Hij aan den apostel dat hij wederom moest profeteren.


De Engel met het boeksken

1EN ik zag 1een anderen sterken Engel afkomende van den hemel, Die 2bekleed was met een wolk; en 3een regenboog was boven Zijn hoofd, en Zijn aangezicht was als ade zon, en Zijn voeten waren als bpilaren van vuur.

1Dezen menen sommigen dat de engel Gabriël geweest is, omdat zijn naam een sterke Gods betekent; doch de meeste andere uitleggers verstaan onder dezen Engel den Heere Christus Zelven, Die hier in een gezicht verschijnt als dalende uit den hemel, tot troost van Zijn gemeente, niet in Zijn eigen menselijke natuur, welke de hemel moet behouden tot de oprichting aller dingen, Hand. 3:21, maar ten aanzien van Zijn werkingen, die in dit gezicht bekwamelijk worden uitgedrukt, gelijk Openb. 1:13, 15 ten dele verklaard is; en gelijk Hij van Zijn gedurige tegenwoordigheid in Zijn gemeente spreekt, Matth. 18:20; 28:20. Want tevoren is Hij in de gedaante van een Lam en van een Priester des hemels den apostel verschenen, omdat Hij als een Tussenspraak en Voorbidder bij den Vader, in de voorgaande gezichten, is aangezien. Maar van nu af wordt Hij somwijlen als een sterke Engel of Gezant Zijns Vaders in Zijn heerlijkheid vertoond; somwijlen als een Koning der koningen en een Overwinnaar van alles; somwijlen als de Bruidegom Zijner gemeente, omdat Hij in het vervolg als een Uitvoerder van Gods besluiten over Zijn gemeente of over de vijanden derzelve wordt ingevoerd.

2Namelijk tot een teken van Zijn majesteit, gelijk Hij in de wolkkolom het heir der Israëlieten is voorgegaan, Ex. 13:21, enz., en in den tempel is verschenen, 2 Kron. 5:13; 7:1, en ten uitersten dage ook met de wolken zal komen als een Rechter van allen, gelijk hiervoor betuigd wordt Openb. 1:7.

3Van deze en volgende eigenschappen zie Openb. 1:15, 16; 4:3.

a Matth. 17:2. b Openb. 1:15.

2En Hij had in Zijn hand 4een boeksken dat geopend was; en Hij zette 5Zijn rechtervoet op de zee, en den linker op de aarde.

4Sommigen verstaan hierdoor hetzelfde boek der voorzienigheid Gods dat tevoren met zegelen was verzegeld, hetwelk nu open is in de hand van Christus, omdat niemand in hemel en aarde hetzelve kon openen dan het Lam Dat geslacht was, gelijk getuigd is Openb. 5:3, hetwelk daarom hier een boeksken wordt genaamd, omdat een groot deel daarvan tevoren was geopenbaard, en dat nu nog maar een deel overig was te openbaren. Anderen nemen het voor het boek des Evangelies, hetwelk ten tijde toen de antichrist op zijn hoogst was, als een besloten boek voor de gemeente is geweest, maar van dezen tijd aan dat de Turken op de christenheid zijn ingebroken, gelijk in het voorgaande hoofdstuk is aangetekend, is het wederom door enige bijzondere mannen Gods meer en meer der gemeente geopend en naakter voorgesteld geworden.

5Namelijk tot een teken dat Hij van nu voortaan openbare possessie en bezit nam van aarde en zee, van het vasteland en de eilanden, om Zijn waarheid en leer op beide wederom voort te planten.

3En 6Hij riep met een grote stem, gelijkerwijs een leeuw brult; en als Hij geroepen had, 7spraken de zeven donderslagen hun stemmen.

6Namelijk die niemand zou kunnen verhinderen om gehoord te worden.

7Namelijk enige verborgenheden of voorzeggingen van toekomende dingen. Want deze donderslagen hebben niet alleen een geluid gegeven, maar zijn met een sprekende stem gevoegd geweest, gelijk uit het volgende vers blijkt. Zie dergelijk Openb. 1:10, 11.

4En toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, zo zou ik ze geschreven hebben; en ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: c8Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben, 9en schrijf dat niet.

8Dergelijk verbod is te lezen Dan. 8:26; 12:4, waardoor de gewichtigheid der dingen die de donderslagen uitgesproken hadden, wordt te kennen gegeven, welke veel meer door de uitkomst derzelve, dan door de voorzeggingen in de gemeente, moesten bekend worden.

9Sommige boeken hebben: en gij zult het daarna schrijven; en daarom menen enigen dat hetgeen hier verzegeld wordt, daarna eerst in het veertiende hoofdstuk zou beschreven worden; temeer omdat Openb. 1:1 wordt betuigd dat deze openbaring aan Christus Jezus is gegeven om die Zijn dienaren bekend te maken, niet om die te verzwijgen. Zie ook hierna Openb. 22:10.

c Dan. 8:26; 12:4.

5dEn de Engel Dien ik zag staan op de zee en op de aarde, 10hief Zijn hand op naar den hemel;

10Namelijk naar de gemene wijze van doen bij de ouden in het eedzweren gebruikelijk. Zie Gen. 14:22. Dan. 12:7. Ja, God Zelf spreekt alzo van Zichzelven, Ex. 6:7.

d Dan. 12:7.

6En Hij zwoer bij Dien Die leeft in alle eeuwigheid, Die den hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aarde en hetgeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is, edat er 11geen tijd meer zal zijn;

11Namelijk na het bazuinen des zevenden engels, gelijk het volgende vers verklaart; hetwelk enigen verstaan van den tijd die door den loop des hemels wordt afgemeten in dagen, maanden en jaren; welke tijd met het einde der wereld zal eindigen. Anderen verstaan het van den tijd der bekering, die den mensen na dezen tijd niet meer zal worden vergund; hetwelk daarom met zulken eed hier van den Engel wordt bevestigd, opdat de mensen met ernst daarop alsnu zouden letten. Enigen verstaan het ook niet onbekwamelijk van den tijd der vervolging en verdrukking van Gods gemeente door den antichrist en de wereld; en dat de Engel daarom hetzelve alzo beëdigt, om de gemeente hiervan te verzekeren en daardoor te troosten, gelijk Christus ook doet Luk. 21:28.

e Openb. 11:15.

7Maar 12in de dagen der stem des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal, 13zo zal de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk Hij Zijn dienstknechten, den profeten, verkondigd heeft.

12Deze, naar het gevoelen van velen, zal zijn de stem des archangels ten uitersten dage, waarna de opstanding der doden en het laatste oordeel zal volgen, met de volle verlossing en verheerlijking der gemeente van Christus, 1 Kor. 15:52. 1 Thess. 4:16.

13Velen verstaan dit, gelijk tevoren verklaard is, van al hetgeen de gemeente van Christus zou overkomen in deze wereld, en van al hetgeen door de profeten is voorzegd, hetwelk met deze bazuin zal eindigen. Anderen menen, alzo van de profeten ook voorzegd is dat het huis Jakobs tot den Heere zal bekeerd worden, dat de ganse gemeente van Christus, bestaande uit Joden en heidenen, nog over al hun vijanden, zelfs in deze wereld, zal triomferen, en verstaan deze woorden alzo, dat zulks in het begin van deze bazuin nog zal geschieden, en dat Christus eerst daarna zal verschijnen, om het oordeel te spreken over alle vlees. Doch dit gevoelen komt niet overeen met hetgeen doorlopend in de Schrift gezegd wordt van den staat der gemeente van Christus op deze aarde, overmits de gemeente van Christus geen vaste rust in deze wereld ergens beloofd wordt, maar een gedurige strijd tegen haar vijanden, zelfs ook als de Joden tot Christus zullen bekeerd zijn, welke bekering sommigen onder de zesde bazuin stellen. Maar hiervan zal Openbaring 20 breder gesproken worden.

8En de stem die ik gehoord had uit den hemel, sprak wederom met mij en zeide: Ga heen, 14neem het boeksken dat geopend en in de hand is des Engels Die op de zee en op de aarde staat.

14Namelijk waarvan in het tweede vers gesproken is; waarvan zie ook aldaar de verklaring.

9En ik ging heen tot den Engel, zeggende tot Hem: Geef mij dat boeksken. En Hij zeide tot mij: fNeem dat en 15eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing.

15Deze woorden zijn genomen uit Ez. 3:1, waar dergelijk den profeet geschiedt. Daardoor wordt verstaan dat hij hetzelve boek naarstiglijk moest overzien, overleggen, verstaan en herkauwen.

f Ez. 3:1.

10En ik nam dat boeksken uit de hand des Engels, en ik at dat op; en het was 16in mijn mond zoet als honing, en als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter.

16Hierdoor wordt te kennen gegeven dat de kennis der verborgenheden Gods wel aangenaam is en vermakelijk, maar dat daarna de werkingen die daarop volgen, den kinderen Gods dikmaals zwaar en bitter zijn, als daar is de verloochening van onszelven, en de verdrukkingen en vervolgingen die hun daaruit overkomen. Ook de straffen zelve die den vervolgers gedreigd worden, zijn ook dikmaals bitter en droevig om te horen voor de kinderen Gods, gelijk Ezechiël hoofdstuk 3:15 in zijn gemoed bedroefd is, als hij klaagt over de halsstarrigheid der Joden tegen zijn predicaties, en Paulus over de halsstarrigheid der Joden van zijn tijd, Rom. 9:2.

11En Hij zeide tot mij: 17Gij moet wederom profeteren voor vele volken en natiën en talen en koningen.

17Dit verstaan sommigen van Johannes, die uit zijn ballingschap weder zou vrijgelaten worden om het Evangelie alom vrijelijk te mogen verkondigen. Doch alzo hier van profeteren onder de zesde bazuin wordt gesproken, zo nemen het anderen bekwamelijker voor een voorzegging die onder den persoon van Johannes tot de leraars van alle geslachten geschiedt, welke in den tijd van de zesde bazuin weder zouden tevoorschijn komen, en het Evangelie uit de verdrukking en duisternis van het antichristendom allengskens aan het klare licht brengen, gelijk in het volgende hoofdstuk nader zal worden verklaard, waarvan dit hoofdstuk een voorbereiding is.