HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 9.

Verhaal van het pascha, gehouden in de woestijn, vs. 1, enz. En van degenen die het pascha op den gewonen dag niet hadden kunnen houden, uit oorzaak van hun onreinheid, 6. Wet ordinerende voor zulken en die op verre reizen zijn, wat zij doen moesten, met verklaring van den tijd wanneer en de wijze hoe, 9. Straf dergenen die geen beletsel hebbende, op den gezetten tijd dat zouden nalaten, 13. Gebod voor de vreemdelingen, zijnde Jodengenoten, dat zij hetzelve mede houden, 14. De manier hoe God den Israëlieten Zijn tegenwoordigheid betuigde, 15. Mitsgaders hoe zij wisten, wanneer zij reizen en waar zij legeren moesten, 17.


Het pascha in de woestijn Sinaï

1EN de HEERE 1sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, 2in de eerste maand, zeggende:

1Anders: had gesproken (en alzo voorts in het vervolg van dezen tekst tot vers 7 toe), te weten vóór de telling der Israëlieten, Num. 1:1 beschreven, dewelke geschiedde op de tweede maand van het tweede jaar; maar dit verhaal wordt nu hierachter ingevoegd, uit oorzaak van de onreine en reizende lieden, die het pascha in de eerste maand niet konden houden en daarom tot de tweede maand versteld werden. Zie vers 11.

2Genaamd bij de Hebreeën Nisan, Neh. 2:1. Esth. 3:7, anders: Abib. Zie Ex. 13 op vers 4 en 23:15. Zij kwam meest overeen met onzen maart.

2Dat de kinderen Israëls het 3apascha houden zouden op zijn 4gezetten tijd;

3Zie van dit woord Ex. 12 op vers 11 en Lev. 23 op vers 5.

4Zie Ex. 12:6.

a Ex. 12:1. Lev. 23:5. Num. 28:16. Deut. 16:2.

3Op den veertienden dag in deze maand, 5tussen de twee avonden, zult gij dat houden, op zijn gezetten tijd; naar al zijn 6inzettingen en naar al zijn rechten zult gij dat houden.

5Zie van deze manier van spreken Ex. 12 op vers 6.

6Zie van deze Exodus 12; 23. Leviticus 23.

4Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, dat zij het pascha zouden houden.

5En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn Sinaï; naar alles wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls.

6Toen waren er 7lieden geweest, die over 8het dode lichaam eens mensen 9onrein waren en 10op denzelven dag het pascha niet hadden 11kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezicht van Mozes en voor het aangezicht van Aäron op dienzelven dag.

7Onder het Hebreeuwse woord, eigenlijk betekenende mannen, zijn hier ook vrouwen begrepen, als Gen. 39:11, 14.

8Hebr. ziel; zie Lev. 19 op vers 28. En alzo in het volgende vers.

9Te weten naar de wet der ceremoniën, betekenende de geestelijke onreinheid. Versta dan die onrein waren omdat zij een dood lichaam aangeroerd hadden, of in het huis waarin een dode was, waren ingegaan, of het lijk ten grave vergezelschapt hadden. Zie Lev. 21:1, 11.

10Dat is, op den gewonen en gezetten dag.

11Zie Lev. 7:20, alwaar den onreinen verboden wordt van de dankoffers te eten.

7En diezelve lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein over het dode lichaam eens mensen; waarom zouden wij 12verkort worden, dat wij 13de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet zouden offeren in het midden van de kinderen Israëls?

12Of: achtergehouden, of afgehouden worden.

13Versta het paaslam, hetwelk zo genoemd wordt hier en vers 13 en Ex. 12:27, eensdeels omdat de slachting daarvan naar het bevel Gods geschiedde, om de gedachtenis van hun verlossing uit Egypte te onderhouden en daarvoor Gode dankzegging te offeren, Ex. 12:27, anderdeels omdat die slachting een voorbeeld is geweest op de offerande van onzen Heere Jezus Christus, 1 Kor. 5:7.

8En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, dat ik hoor wat de HEERE u gebieden zal.

9Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

10Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer iemand onder u, of onder uw geslachten, over een dood lichaam onrein of op een verren weg zal zijn, hij zal dan nog den HEERE het pascha houden.

11In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en 14bittere saus zullen zij 15dat eten.

14Hebr. bitterheden.

15Te weten het pascha, dat is, voorbijgang. Zie ook deze manier van spreken Deut. 16:7. 2 Kron. 30:18. Joh. 18:28, en versta het paaslam, hetwelk een voorbijgang genoemd wordt, om de reden vermeld Lev. 23 op vers 5. Dezelfde wijze van spreken is het pascha slachten, Ex. 12:21. Deut. 16:2, 6, het pascha koken, Deut. 16:7.

12Zij zullen bdaarvan niet overlaten tot den morgen en zullen daaraan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden.

b Ex. 12:46. Joh. 19:33, 36.

13Als een man die rein is, en op den weg niet is, en nalaten zal het pascha te houden, zo zal diezelve ziel 16uit haar volken uitgeroeid worden; want hij heeft de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet geofferd; 17diezelve man zal zijn zonde dragen.

16Zie Gen. 17 op vers 14.

17Zie Lev. 5 op vers 1.

14En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert en hij het pascha den HEERE ook houden zal, naar de inzetting van het pascha en naar 18zijn wijze, alzo zal hij het houden; chet zal enerlei inzetting voor ulieden zijn, beide den vreemdeling en den inboorling des lands.

18Zie Lev. 5 op vers 10.

c Ex. 12:49.

De wolk- en vuurkolom

15En dop den dag van het oprichten des tabernakels bedekte de 19wolk den tabernakel, 20op de tent 21der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als een gedaante des vuurs, tot aan den morgen.

19Zie van deze Ex. 13 op vers 21.

20Dat is, niet eigenlijk over het voorhof, maar enigszins over het heilige, doch voornamelijk over het allerheiligste, alwaar de ark der getuigenis was.

21Zie Num. 1 op vers 50.

d Ex. 40:34.

16Alzo geschiedde het geduriglijk; de wolk 22bedekte 23denzelven, en des nachts was er een gedaante des vuurs.

22Te weten des daags, als te zien is Ex. 13:21 en af te leiden uit het voorgaande vers.

23Te weten tabernakel.

17Maar naar dat de wolk opgeheven werd van boven de tent, alzo verreisden ook daarna de kinderen Israëls; en in de plaats waar de wolk bleef, daar legerden zich de kinderen Israëls.

18Naar 24den mond des HEEREN verreisden de kinderen Israëls, en naar des HEEREN mond legerden zij zich; eal de dagen in dewelke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich.

24Dat is, naar het bevel of voorschrift des Heeren; versta naar dat God door de wolk, die een teken Zijner tegenwoordigheid was, te kennen gaf, hetzij dat zij verheven werd, of stilstond. Want dat was den Israëlieten als een bevel des Heeren, hetwelk zij in het verreizen en in het blijven volgen moesten.

e 1 Kor. 10:1.

19En als de wolk vele dagen over den tabernakel 25verbleef, zo 26namen de kinderen Israëls de wacht des HEEREN waar en verreisden niet.

25Hebr. verlengde.

26Dat is, zij onderhielden naarstiglijk in den tabernakel de oefening van allen godsdienst. Vgl. Lev. 8:35. Num. 3:7. Zij namen ook acht op hetgeen dat de Heere deed; namelijk of Hij de wolk deed verheffen of liet rusten, waarnaar zij óf verreizen óf stilblijven moesten.

20Als het nu was dat de wolk 27weinige dagen op den tabernakel was, naar den mond des HEEREN legerden zij zich en naar den mond des HEEREN verreisden zij.

27Hebr. dagen des getals, dat is, weinige. Zie deze manier van spreken Gen. 34:30 en de aant.

21Maar was het dat de wolk van den avond tot den morgen daar was en de wolk in den morgen opgeheven werd, zo verreisden zij; of des daags of des nachts, als de wolk opgeheven werd, zo verreisden zij.

22Of als de wolk twee dagen of een maand of 28vele dagen vertoog op den tabernakel, blijvende daarop, fzo legerden zich de kinderen Israëls en verreisden niet; en als zij verheven werd, verreisden zij.

28Hebr. dagen. Dit woord alleen gesteld zijnde, betekent somtijds enige, of vele dagen, zie Gen. 4 op vers 3, of een geheel jaar, zie Lev. 25 op vers 29.

f Ex. 40:36, 37.

23Naar den mond des HEEREN legerden zij zich en naar den mond des HEEREN verreisden zij; zij namen de wacht des HEEREN waar, naar den mond des HEEREN, door 29de hand van Mozes.

29Dat is, door den dienst van Mozes. Zie Ex. 4 op vers 13 en Lev. 8 op vers 36.