HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 7.

Beschrijving van hetgeen de twaalf oversten der stammen na de oprichting en heiliging van den tabernakel geofferd hebben, in het gemeen, vs. 1, enz. Hetwelk den Gersonieten en den Merarieten gegeven wordt, 4. Wat zij elk in het bijzonder van zilveren en gouden vaten en beesten ter inwijding van het altaar geofferd hebben, 10. Som van het geofferde, 84. De manier hoe God met Mozes spreekt van het verzoendeksel, 89.


De offeranden der oversten

1EN het geschiedde 1ten dage als Mozes geëindigd had aden tabernakel op te richten, en dat hij dien gezalfd en dien geheiligd had, en al zijn gereedschap, mitsgaders het altaar en al zijn gereedschap, en hij ze gezalfd en dezelve geheiligd had;

1Versta den eersten dag van de eerste maand van het tweede jaar nadat zij uit Egypte getogen waren. Zie Ex. 40:17, 18.

a Ex. 40:18.

2Dat de 2oversten van Israël, de hoofden van het huis hunner vaderen, offerden (dezen waren de oversten der stammen, die over de getelden stonden);

2Zie Num. 1 op vers 16.

3En zij brachten hun offerande voor het aangezicht des HEEREN, zes 3overdekte wagens en twaalf runderen; één wagen voor twee oversten en één os voor elkeen; en 4brachten ze vóór den tabernakel.

3Dat is, die boogachtig, overwelfd en alzo toegedekt waren, tot bewaring van hetgeen dat daarin was.

4Anders: offerden dezelve.

4En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

5Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen om te bedienen den dienst van de tent der samenkomst; en gij zult dezelve den Levieten geven, 5eenieder naar zijn dienst.

5Te weten aan elk geslacht der Levieten, dat is, aan de Gersonieten, Kahathieten en Merarieten, welker ambten en lasten hierboven beschreven zijn, Numeri 3 en 4.

6Alzo nam Mozes die wagens en die runderen, en gaf dezelve den Levieten.

7Twee wagens en vier runderen gaf hij den zonen van Gerson, naar hun dienst.

8En 6vier wagens en acht runderen gaf hij den zonen van Merári, naar hun dienst, 7onder de hand van Ithamar, den zoon van Aäron den priester.

6De reden waarom hij den Merarieten meer wagens en runderen heeft gegeven dan den Gersonieten, zie Num. 3 op vers 36.

7Dat is, onder het beleid en opzicht van Ithamar. Zie Gen. 41 op vers 35.

9Maar den zonen van Kahath gaf hij niets; want de dienst 8der heilige dingen was op hen, die 9zij op de schouders droegen.

8Deze worden uitgedrukt Num. 4:4, 5, 6, enz.

9Zie Num. 4 op vers 15.

10En de oversten offerden ter 10inwijding des altaars, ten dage als hetzelve gezalfd werd; de oversten dan offerden hun offerande 11vóór het altaar.

10Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk het werk waardoor iets door zekere ceremoniën tot een bijzonder gebruik den Heere toegeheiligd wordt, 2 Kron. 7:9. Ezra 6:16, en hier in het volgende.

11Te weten het brandofferaltaar.

11En de HEERE zeide tot Mozes: 12Alle oversten zullen (een iegelijk op zijn dag) hun offerande offeren ter inwijding des altaars.

12Hebr. Een overste op een dag, een overste op een dag zullen hun, enz. Zie van deze manier van spreken Gen. 7 op vers 2.

12Die nu op den eersten dag zijn offerande offerde, was Nahesson, de zoon van Amminádab, 13voor den stam van Juda.

13Dat is, hij offerde niet particulierlijk voor zichzelven, maar in den naam en vanwege den gehelen stam van Juda. En alzo is het ook te verstaan van de volgende oversten, dat zij voor hun stam geofferd hebben.

13En zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den 14sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, 15ten spijsoffer;

14Dewelke deed een halven rijksdaalder, dat is, eens zoveel als de gemene of burgerlijke sikkel. Zie Gen. 20 op vers 16 en Gen. 23 op vers 15.

15Van spijsoffer zie Lev. 2 op vers 1.

14Eén 16reukschaal van tien 17gouden sikkelen, vol reukwerk;

16Anders: kookpan, kop, of lepel.

17Zie van de waarde van een gouden sikkel Gen. 24 op vers 22.

15Eén var, 18een jong rund, één ram, één lam 19dat eenjarig was, 20ten brandoffer;

18Hebr. de zoon eens runds, en zo in het volgende.

19Hebr. zoon zijns jaars, en zo in het volgende.

20Zie Gen. 8 op vers 20 en Lev. 6 op vers 9.

16Eén geitenbok, ten 21zondoffer;

21Zie Lev. 4 op vers 3.

17En 22ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf 23eenjarige lammeren; dat was de offerande van Nahesson, den zoon van Amminádab.

22Zie Lev. 3 op vers 1.

23Hebr. zonen eens jaars, en zo in het volgende; dat is, die een jaar oud waren.

18Op den tweeden dag offerde Netháneël, de zoon van 24Zuar, de overste van Issaschar.

24Hebr. Tsuar.

19Hij offerde zijn offerande: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

20Eén 25reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

25Te weten gouden. Zie vers 84.

21Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

22Eén geitenbok, ten zondoffer;

23En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Netháneël, den zoon van Zuar.

24Op den derden dag 26offerde de overste der zonen van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon.

26Dit woord is hier ingevoegd uit het voorgaande 18de vers. Alzo ook in de volgende.

25Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

26Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

27Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

28Eén geitenbok, ten zondoffer;

29En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Eliab, den zoon van Helon.

30Op den vierden dag offerde de overste der kinderen van Ruben, 27Elízur, de zoon van Sedéür.

27Hebr. Elitsur.

31Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

32Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

33Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

34Eén geitenbok, ten zondoffer;

35En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Elízur, den zoon van Sedéür.

36Op den vijfden dag offerde de overste der kinderen van Simeon, Selûmiël, de zoon van 28Zurísaddai.

28Hebr. Tsurischaddai.

37Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

38Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

39Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

40Eén geitenbok, ten zondoffer;

41En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Selûmiël, den zoon van Zurísaddai.

42Op den zesden dag offerde de overste der kinderen van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuël.

43Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem gemengd met olie, ten spijsoffer;

44Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

45Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

46Eén geitenbok, ten zondoffer;

47En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Eljasaf, den zoon van Dehuël.

48Op den zevenden dag offerde de overste der kinderen van Efraïm, Elisáma, de zoon van Ammíhud.

49Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

50Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

51Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

52Eén geitenbok, ten zondoffer;

53En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Elisáma, den zoon van Ammíhud.

54Op den achtsten dag offerde de overste der kinderen van Manasse, 29Gamáliël, de zoon van 30Pedázur.

29Hebr. Gamliël.

30Hebr. Pedatsur.

55Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

56Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

57Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

58Eén geitenbok, ten zondoffer;

59En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Gamáliël, den zoon van Pedázur.

60Op den negenden dag offerde de overste der kinderen van Benjamin, Abídan, de zoon van Gideóni.

61Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

62Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

63Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

64Eén geitenbok, ten zondoffer;

65En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Abídan, den zoon van Gideóni.

66Op den tienden dag offerde de overste der kinderen van Dan, Ahiëzer, de zoon van Ammísaddai.

67Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

68Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

69Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

70Eén geitenbok, ten zondoffer;

71En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Ahiëzer, den zoon van Ammísaddai.

7231Op den elfden dag offerde de overste der kinderen van Aser, Págiël, de zoon van Ochran.

31Hebr. Op den dag der elf dagen; alzo vers 78.

73Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

74Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

75Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

76Eén geitenbok, ten zondoffer;

77En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Págiël, den zoon van Ochran.

78Op den 32twaalfden dag offerde de overste der kinderen van Naftali, Ahíra, de zoon van Enan.

32Hebr. Op den dag der twaalf dagen.

79Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer;

80Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk;

81Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer;

82Eén geitenbok, ten zondoffer;

83En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Ahíra, den zoon van Enan.

84Dat is de inwijding des altaars van de oversten van Israël, ten dage als hetzelve gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden reukschalen.

85Eén zilveren schotel was van honderd dertig sikkelen, en één sprengbekken van zeventig; al het zilver van de vaten was tweeduizend en vierhonderd sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms.

86Twaalf gouden reukschalen vol reukwerk; elke reukschaal was van tien sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; al het goud der reukschalen was honderd en twintig sikkelen.

87Al de runderen ten brandoffer waren twaalf varren, twaalf rammen, twaalf eenjarige lammeren, met hun spijsoffer; en twaalf geitenbokken ten zondoffer.

88En al de runderen ten dankoffer waren vier en twintig varren, de rammen zestig, de bokken zestig, de eenjarige lammeren zestig. Dat is de inwijding des altaars, nadat hetzelve gezalfd was.

89En als Mozes in de 33tent der samenkomst ging om 34met Hem te spreken, zo hoorde hij een stem tot hem sprekende van boven het verzoendeksel, hetwelk is op de ark der getuigenis, 35van tussen de twee cherubs; 36alzo sprak Hij tot hem.

33Versta als die gewijd en ten dienste des Heeren geheiligd was. Tevoren had God met Mozes op den berg Sinaï en anderszins ook gesproken.

34Namelijk met den Heere.

35Hierom wordt God gezegd op of tussen de cherubs te zitten, of te wonen, 1 Sam. 4:4. 2 Kon. 19:15. Ps. 80:2.

36Te weten, gelijk Hij beloofd had, Ex. 25:22.