HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 4.

Gebod van de telling der Levieten die tot den dienst des tabernakels bekwaam waren, met nadere aanwijzing van hun ambten, en eerst van de ambten der Kahathieten, vs. 1, enz. Daarna der Gersonieten, 22. En der Merarieten, 29. Het getal van elk wordt ook verhaald in het bijzonder, als van de Kahathieten, 34. Van de Gersonieten, 38. Van de Merarieten, 42. En van allen in het gemeen, 46.


Kahathieten dragen de heilige vaten

1EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:

2Neemt op de 1som der zonen van Kahath uit het midden der zonen van Levi, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen,

1Hebr. het hoofd. Zie Num. 1 op vers 2.

32Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie tot 3dezen 4strijd inkomt om het werk in de tent der samenkomst te doen.

2Hebr. Van een zoon van dertig jaar. Alzo in het volgende. Zie Num. 3 op vers 15.

3Versta een heiligen en kerkelijken strijd, in denwelken men den dienst des tabernakels naar de gestelde orde moest waarnemen. Gelijk de soldaten in den krijgshandel elk hun last naar orde moeten uitrichten. Alzo wordt de kerkendienst een strijd of krijg genaamd, hier en vss. 23, 30, 35 en Num. 8:24, omdat de bedienaars deszelven goede orde moeten houden om geduriglijk te werken, te waken en te strijden tegen de vijanden van de zaligheid der mensen. Zie 1 Kor. 9:7. 2 Kor. 10:3. 1 Tim. 1:18. 2 Tim. 2:3, 4.

4Anders: heir, heirschaar. Alzo vss. 30, 43.

4Dit zal de dienst zijn der zonen van Kahath in de tent der samenkomst, te weten de 5heiligheid der heiligheden.

5Versta hierdoor de ark des verbonds, de tafel tot de toonbroden, den kandelaar, het reukaltaar, de vaten en het gereedschap des heiligdoms, en het brandofferaltaar. Van welke stukken hiertevoren Num. 3:31 wat gezegd is, maar nu breder verklaring gedaan. Deze dingen moesten van de Kahathieten in het verreizen gedragen worden. Zie vers 15.

5In het optrekken des legers, zo zullen Aäron en zijn zonen komen en den 6voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken.

6Zie Ex. 26:31, 32, 33. Lev. 4 op vers 6 en Hebr. 9:3, alwaar hij genoemd wordt de tweede voorhang.

6En zij zullen een deksel van 7dassenvellen daarop leggen en een geheel kleed van hemelsblauw daar bovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handbomen 8aanleggen.

7Zie van deze Ex. 25:5.

8Dat is, recht toeschikken en passen, opdat zij bekwamelijk gedragen mochten worden, want de handbomen moesten altijd in de ringen der ark blijven, Ex. 25:15. Vgl. 1 Kon. 8:8.

7Zij zullen ook aop de 9toontafel een kleed van hemelsblauw uitspreiden en zullen daarop zetten de 10schotels en de 11reukschalen en de 12kroezen en de 13dekschotels; ook zal het 14gedurig brood daarop zijn.

9Hebr. de tafel der aangezichten, te weten der broden der aangezichten, anders genoemd: toonbroden, die op deze tafel lagen. Zij worden zo geheten omdat zij altijd op deze tafel voor het aangezicht des Heeren als tentoongesteld werden. En vanhier is de naam toontafel.

10In dewelke de toonbroden gelegd werden (zie van deze Ex. 25:29) en bleven daarin de gehele week, totdat wederom andere, nieuwe gemaakt en in de plaats der oude gelegd werden, Lev. 24:8.

11Dewelke met reukwerk boven op de toonbroden gesteld werden, Lev. 24:7.

12Waaruit gesprengd en geschonken werd. Anders: bezems, waarmede de tafel afgeveegd en gereinigd werd.

13Hebr. de schotels der bedekking, waarmede de toonbroden bedekt werden. Deze waren twaalf, naar het getal van de toonbroden. Zie Ex. 25:29. Anders: de schotels der besprenging.

14Versta de twaalf toonbroden die elken sabbatdag vernieuwd moesten worden, Lev. 24:8.

a Ex. 25:30.

8Daarna zullen zij een scharlaken kleed daarover uitspreiden en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen derzelver handbomen aanleggen.

9Dan zullen zij een kleed van hemelsblauw nemen en bedekken bden kandelaar des luchters en zijn lampen en zijn snuiters en zijn cblusvaten, en al zijn olievaten, 15met dewelke zij aan 16denzelven dienen.

15Zie van dit gereedschap tot den kandelaar en de lampen Ex. 25:38; 35:14.

16Te weten den kandelaar.

b Ex. 25:31. c Ex. 25:38.

10Zij zullen ook denzelven en al zijn gereedschap in een deksel van dassenvellen doen, en zullen hem 17op den draagboom leggen.

17Versta een instrument van stokken, waaraan iets gehangen werd om van de ene plaats in de andere verdragen te worden. Vgl. vers 12 en Num. 13:23. Anders: planken, of draagberries.

11En over het 18gouden altaar zullen zij een kleed van hemelsblauw uitspreiden en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen deszelfs handbomen aanleggen.

18Versta het reukaltaar, dat in het heilige stond en met goud overtrokken was. Zie Ex. 30:3, 4.

12Zij zullen ook nemen alle 19gereedschap van den dienst, met dewelke zij in het heiligdom dienen, en zullen ze leggen in een kleed van hemelsblauw en zullen dezelve met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen ze op den draagboom leggen.

19Versta hierdoor alle heilige klederen met dewelke de priesters hun dienst doen moesten. Van dewelke zie Ex. 31:10; 35:19; 39:1, 41, alwaar zij ook klederen van den dienst genoemd worden. Hieronder begrijpen ook enigen allerlei vaten en diensttuig des tabernakels. Van dewelke zie Ex. 25:29; 27:3. 2 Kon. 25:14, 15.

13En zij zullen de as 20van het altaar vegen, en zij zullen daarover een kleed van purper uitspreiden.

20Te weten van het altaar des brandoffers.

14En zij zullen daarop leggen al 21zijn gereedschap waarmede zij aan hetzelve dienen, de koolpannen, de krauwels en de schoffels en de sprengbekkens, al het gereedschap des altaars; en zij zullen daarover een deksel van dassenvellen uitspreiden en zullen deszelfs handbomen aanleggen.

21Zie van dit Ex. 27:3, enz.

15Als nu Aäron en zijn zonen het dekken van het heiligdom en van alle gereedschap des heiligdoms in het optrekken des legers zullen voleind hebben, zo zullen daarna 22de zonen van Kahath komen 23om te dragen; maar zij zullen dat heilige 24niet aanroeren, 25opdat zij niet sterven. Dit is de 26last der zonen van Kahath in de tent der samenkomst.

22Naderhand de priesters vermenigvuldigd zijnde, hebben deze dingen ook gedragen. Zie Deut. 31:9. Joz. 3:6; 8:33. 1 Sam. 4:4. 1 Kron. 15:11, 12. Hoewel het schijnt dat de Levieten niet geheel uitgesloten waren, 2 Kron. 5:5.

23Te weten op hun eigen schouders, zie Num. 7:9, en niet op wagens; welke orde de Israëlieten niet onderhouden hebben, 2 Sam. 6:3, 6, 7. 1 Kron. 13:7; 15:12, 13, 14, 15.

24Zie vers 20.

25Zie 1 Sam. 6:19 wat straf de Beth-Semieten wedervaren is, omdat zij de ark des Heeren gezien hadden, en 2 Sam. 6:6, 7 wat Uza overkomen is, toen hij de ark des Heeren aanroerde.

26Dat is, hetgeen zij bezorgen en dragen moesten.

16Het opzicht nu van Eleázar, den zoon van Aäron den priester, zal zijn over de olie des luchters en het dreukwerk der welriekende specerijen en het 27gedurig spijsoffer en de ezalfolie; het opzicht des gansen tabernakels en alles wat daarin is, aan het heiligdom en aan zijn gereedschap.

27Hetwelk allen morgen en avond geofferd werd. Zie hiervan Ex. 29:38, 39.

d Ex. 30:34, 35. e Ex. 30:23, 24.

17En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:

18Gij zult den stam van de geslachten der Kahathieten niet 28laten uitgeroeid worden, uit het midden der Levieten.

28Te weten door Mijn rechtvaardige straf, als gij door onachtzaamheid en zorgeloosheid oorzaak zoudt zijn, dat de heilige dingen zouden onbedekt bevonden worden van de Kahathieten, die dezelve alzo ziende en aanroerende zouden van de hand des HEEREN sterven.

19Maar dit zult gij hun doen, opdat zij leven en niet sterven, als zij tot de heiligheid der heiligheden toetreden zullen: Aäron en zijn zonen zullen komen en 29stellen hen 30eenieder over zijn dienst en aan zijn last.

29Te weten, elkeen van hen aanwijzende, en verordinerende wat hij dragen moest.

30Hebr. man man. Alzo vers 49. Zie Lev. 15 op vers 2.

20Doch zij zullen niet inkomen om te zien als men het heiligdom inwindt, 31opdat zij niet sterven.

31Gelijk in een ander geval twee zonen van Aäron, Nadab en Abihu, wedervaren was, Lev. 10:1, en in een ander Korach met zijn rot, Num. 16:32, 33, enz.

Gersonieten dragen de kleden

21En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

22Neem ook op de som der zonen van Gerson, naar het huis hunner vaderen, naar hun geslachten.

23Gij zult hen tellen 32van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie inkomt 33om den strijd te strijden, opdat hij den dienst bediene in de tent der samenkomst.

32Hebr. van een zoon van dertig jaar. Zo in het volgende. Zie ook van deze telling Num. 3 op vers 15.

33Zie de aant. op vers 3. Anders: om in de heirschaar te verzamelen. Vgl. Ex. 38:8.

24Dit zal zijn de dienst der geslachten van de Gersonieten, in het dienen en in den 34last.

34Zie op vers 15.

25Zij zullen dan dragen de gordijnen des tabernakels en de 35tent der samenkomst, te weten haar deksel en het 36dassendeksel dat daar bovenop is, en het 37deksel der deur van de tent der samenkomst,

35Versta de gordijnen, die van geitenhaar gemaakt waren en de gehele tent bedekten. Want haar berderen en pilaren, enz., moesten de Merarieten dragen, vers 31.

36Hebr. het deksel van den das, dat is, van de dassenvellen.

37Versta het tapijt of behangsel hetwelk hing aan de deur van den tabernakel, tussen het voorhof en het heilige.

26En de behangsels des voorhofs en het deksel der deur van de poort des voorhofs, hetwelk is bij den tabernakel en bij het altaar rondom, en hun zelen en al het gereedschap van hun dienst, mitsgaders al wat daarvoor bereid wordt, opdat zij dienen.

27De gehele dienst van de zonen der Gersonieten, in al hun last en in al hun dienst, zal zijn naar 38het bevel van Aäron en van zijn zonen; en gijlieden zult hun ter bewaring al hun last bevelen.

38Hebr. de mond. Zie Gen. 41 op vers 40. Alzo hier vss. 37, 41, 45, 49.

28Dat is de dienst van de geslachten der zonen van de Gersonieten in de tent der samenkomst; en hun 39wacht zal zijn 40onder de hand van Ithamar, den zoon van Aäron den priester.

39Dat is, hun ambt en bediening, waarop zij wel acht geven moeten, teneinde dat zij alle delen daarvan trouwelijk uitvoeren.

40Dat is, onder het beleid, opzicht en regering van Ithamar, dewelke moest toezien dat een iegelijk zijn ambt recht bediende. Alzo ook vers 33. Insgelijks Num. 31:49. Lev. 8:36.

Merarieten dragen den tabernakel

29Aangaande de zonen van Merári, die zult gij naar hun geslachten en naar het huis hunner vaderen tellen.

30Gij zult hen tellen van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al 41wie inkomt tot dezen strijd om te bedienen den dienst van de tent der samenkomst.

41Zie op vers 3.

31Dit zal nu zijn de onderhouding van hun last, naar al hun dienst in de tent der samenkomst: de fberderen des tabernakels en zijn richels en zijn pilaren en 42zijn voeten,

42Te weten, op dewelke de pilaren stonden en waren honderd in getal gemaakt, elk van een talent zilver. Zie Ex. 38:27.

f Ex. 26:15.

32Mitsgaders de pilaren des voorhofs rondom en hun voeten en hun pinnen en hun 43zelen, met al hun gereedschap en met al hun dienst; en het gereedschap van de waarneming van hun last zult gij 44bij namen tellen.

43Versta de koorden van de pilaren des voorhofs. Gelijk de Gersonieten de zelen droegen en de touwen van de behangsels des voorhofs en van het deksel der deur van de poort des voorhofs. Zie vers 26 en Num. 3:26.

44Dat is, gij zult die stuk voor stuk tellen en overleveren met een register van dezelve, opdat geen daarvan verloren worde.

33Dat is de dienst van de geslachten der zonen van Merári, naar hun gansen dienst in de tent der samenkomst, onder de hand van Ithamar, den zoon van Aäron den priester.

Het getal der Levieten

34Mozes dan en Aäron en de oversten der vergadering telden de zonen der Kahathieten, naar hun geslachten en naar het huis hunner vaderen,

35Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie inkwam tot dezen strijd, tot den dienst in de tent der samenkomst;

36Hun getelden nu waren naar hun geslachten tweeduizend zevenhonderd en vijftig.

37Dezen zijn de getelden van de geslachten der Kahathieten, van al wie in de tent der samenkomst diende, dewelke Mozes en Aäron geteld hebben naar het bevel des HEEREN, 45door de hand van Mozes.

45Zie op vers 28, en alzo in het volgende.

38Insgelijks de getelden der zonen van Gerson, naar hun geslachten en naar het huis hunner vaderen,

39Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie inkwam tot dezen strijd, tot den dienst in de tent der samenkomst;

40Hun getelden waren naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, tweeduizend zeshonderd en dertig.

41Dezen zijn de getelden van de geslachten der zonen van Gerson, van al wie in de tent der samenkomst diende, dewelke Mozes en Aäron telden naar het bevel des HEEREN.

42En de getelden van de geslachten der zonen van Merári, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen,

43Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie inkwam tot dezen strijd, tot den dienst in de tent der samenkomst;

44Hun getelden nu waren naar hun geslachten 46drieduizend en tweehonderd.

46Als men dit vers 44 vergelijkt met vss. 36 en 40, zo ziet men dat onder de Levieten die tot den dienst des tabernakels bekwaam waren, de Merarieten in getal de meesten geweest zijn, hoewel zij de minsten waren in hun gemeen en vol getal. Zie Num. 3 de aant. op vers 39. Hetwelk alzo geschied is door de alwijze voorzienigheid Gods, omdat de Merarieten de zwaarste lasten te dragen hadden en daartoe meer sterke en middeljarige mannen behoefden dan de Kahathieten en Gersonieten. Vgl. Num. 3 de aant. op vers 36.

45Dezen zijn de getelden van de geslachten der zonen van Merári, dewelke Mozes en Aäron geteld hebben naar het bevel des HEEREN, door de hand van Mozes.

46Al de getelden dewelke Mozes en Aäron en de oversten van Israël geteld hebben van de Levieten, naar hun geslachten en naar het huis hunner vaderen,

47Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie inkwam 47om den dienst der bediening en den dienst van den last in de tent der samenkomst te bedienen,

47Dat is, om dienst en hulp te bewijzen aan de priesters die den dienst des tabernakels bedienden. Want de gemene Levieten moesten den priesters in hun ambt de hand bieden.

48Hun getelden waren achtduizend vijfhonderd en tachtig.

49Men telde hen naar het bevel des HEEREN door de hand van Mozes, eenieder naar zijn dienst en naar zijn last; en zijn getelden waren 48die de HEERE Mozes geboden had.

48Of: als de HEERE Mozes geboden had.