HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 33.

Verhaal van de optochten en legeringen der kinderen Israëls van Egypte af tot aan het land Kanaän, vs. 1, enz. Bevel van de inwoners des lands te verdrijven en de afgoderij uit te roeien, 50. Met zware dreigementen, zo zij anders doen, 55. Van het land door het lot uit te delen, 54.


Overzicht van de woestijnreis

1DIT zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen zijn naar hun heiren, door de 1hand van Mozes en Aäron.

1Dat is, door het beleid.

2En Mozes schreef hun uittochten naar hun reizen, 2naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen naar hun uittochten.

2Dat is, op des HEEREN bevel.

3aZij reisden dan van Rameses in de 3eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand; des anderen daags van pascha togen de kinderen Israëls uit 4door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaars,

3Genaamd Abib, anders Nisan. Zie Ex. 12:2; 13:4. Deut. 1 op vers 3.

4Zie Ex. 14 op vers 8.

a Ex. 12:37.

45Als de Egyptenaars begroeven degenen welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE 6gerichten geoefend aan hun goden.

5Alhoewel de Egyptenaars door deze begrafenissen van hun eerstgeborenen ten hoogste mochten vertoornd en verbitterd zijn geworden tegen de Israëlieten, die zij voor hun ogen zagen vertrekken, heeft God hen nochtans alzo verslagen en versaagd gemaakt, dat zij het hart niet hebben gehad om de kinderen Israëls enig leed te doen of hun vredelijk vertrek te verhinderen.

6Zie Ex. 12 op vers 12 en vgl. Jes. 19:1.

5Als de kinderen Israëls van 7Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth.

7Zie Gen. 47 op vers 11.

6bEn zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het einde der woestijn is.

b Ex. 13:20.

7cEn zij verreisden van Etham en keerden weder naar 8Pi-Hachirôth, dat tegenover Baäl-Zefon is, en zij legerden zich voor Migdol.

8Zie Ex. 14 op vers 2.

c Ex. 14:2.

8En zij verreisden van Hachirôth en gingen over door het midden van de zee naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham en legerden zich in dMara.

d Ex. 15:22, 23.

9En zij verreisden van Mara en kwamen te eElim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar.

e Ex. 15:27.

10En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee.

11En zij verreisden van de Schelfzee, en flegerden zich in de woestijn 9Sin.

9Alwaar zij tegen den HEERE murmurerende, eerst het manna bekomen hebben. Deze woestijn is te onderscheiden van de andere woestijn Zin of Tsin, vers 36.

f Ex. 16:1.

12En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.

13En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Alus.

14En zij verreisden van Alus, en legerden zich in gRafidîm; doch daar was geen water voor het volk om te drinken.

g Ex. 17:1.

15Zo verreisden zij van Rafidîm, en hlegerden zich in de woestijn Sinaï.

h Ex. 19:1.

16En zij verreisden uit de woestijn Sinaï, en ilegerden zich in 10Kibroth-Táäva.

10Dat is, lustgraven.

i Num. 11:34, 35.

17En zij verreisden van Kibroth-Táäva, en legerden zich in Hazerôth.

18En zij verreisden van Hazerôth, en legerden zich in Rithma.

19En zij verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-Perez.

20En zij verreisden van Rimmon-Perez, en legerden zich in Libna.

21En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa.

22En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelátha.

23En zij verreisden van Kehelátha, en legerden zich in het gebergte van Safer.

24En zij verreisden van het gebergte van Safer, en legerden zich in Hárada.

25En zij verreisden van Hárada, en legerden zich in Makhelôth.

26En zij verreisden van Makhelôth, en legerden zich in Tachath.

27En zij verreisden van Tachath, en legerden zich in Tharah.

28En zij verreisden van Tharah, en legerden zich in Mithka.

29En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in Hásmona.

30En zij kverreisden van Hásmona, en legerden zich in Moséroth.

k Deut. 10:6.

31En zij verreisden van Moséroth, en legerden zich in Bené-Jáäkan.

32En zij verreisden van Bené-Jáäkan, en legerden zich in Hor-Gidgad.

33En zij verreisden van Hor-Gidgad, en legerden zich in Jotbátha.

34En zij verreisden van Jotbátha, en legerden zich in Abróna.

35En zij verreisden van Abróna, en legerden zich in Ezeon-Geber.

36En zij verreisden van Ezeon-Geber, en llegerden zich in de woestijn 11Zin, dat is Kades.

11Zie Num. 13 op vers 21.

l Num. 20:1.

37En zij verreisden van Kades, en mlegerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom.

m Num. 20:22.

38nToen ging de priester Aäron op den berg Hor, 12naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de 13vijfde maand, op den eerste der maand.

12Dat is, naar Gods ordinantie en bevel.

13Bij de Joden genaamd Ab, passende op onzen juli en augustus.

n Num. 20:25. Deut. 32:50.

39Aäron nu 14was honderd en drie en twintig jaar oud, als hij stierf op den berg Hor.

14Hebr. was een zoon van honderd drie en twintig jaar.

40oEn de Kanaäniet, de koning van 15Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde dat de kinderen Israëls aankwamen.

15Of: de koning Harad. Zie de historie van dezen Num. 21:1, 2, 3 en de aant. aldaar.

o Num. 21:1.

41En zij pverreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zálmona.

p Num. 21:4.

42En zij verreisden van Zálmona, en legerden zich in Funon.

43En zij verreisden van Funon, en qlegerden zich in Oboth.

q Num. 21:10.

44En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuveltjes van 16Abárim in de landpale van Moab.

16Zijnde bergen in het land der Moabieten gelegen, en hetzelve scheidende van het land der Ammonieten. Zie vers 47.

45En zij verreisden van de heuveltjes van Abárim, en legerden zich in 17Dibon-Gad.

17Tot onderscheid van een ander Dibon, dat aan de kinderen van Ruben toegedeeld is, Joz. 13:15, 17.

46En zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Almon-Diblatháïm.

47En zij verreisden van Almon-Diblatháïm, en legerden zich in de bergen van 18Abárim, tegen 19Nebo.

18Strekkende van bij de Dode Zee of het zuideinde van de Arnon tot aan Nebo.

19Zie Deut. 34:1.

48En zij verreisden van de bergen van Abárim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van 20Jericho.

20Dat is, waar deze rivier tegenover Jericho is lopende; alzo elders meer.

49En zij legerden zich aan de Jordaan, van Beth-Jesimôth tot aan r21Abel-Sittim in de vlakke velden der Moabieten.

21Enigen menen dat dit dezelfde plaats is die boven alleenlijk Sittim genoemd is, Num. 25:1, en hier genoemd Abel-Sittim ten aanzien van de klage en rouw die de kinderen Israëls aldaar bedreven over de plaag des Heeren.

r Num. 25:1. Joz. 2:1.

Voorschriften voor de landverdeling

50En de HEERE sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:

51Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaän,

52sZo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun 22gegoten beelden verderven en al hun 23hoogten verdelgen.

22Hebr. beelden van gieting of gegoten dingen.

23Zie Lev. 26 op vers 30.

s Deut. 7:2, 3.

53En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten.

54En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; tdengenen 24die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor 25iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen.

24Zie Num. 26 op vers 54.

25Hebr. hem.

t Num. 26:54.

55Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat wie gij van hen zult laten overblijven, vtot 26doornen zullen zijn in uw ogen en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen 27benauwen op het land waarin gij woont.

26Dat is, zij zullen u een gedurige kwelling en verdriet zijn, zij zullen u lust en rust benemen; mitsgaders u verleiden tot zonden, om welker wil Mijn toorn tegen u ontsteken zal. Zie Joz. 23:13. Richt. 2:3 en vgl. Ex. 23:33; 34:12. Deut. 7:16. De waarheid van dit Goddelijk dreigement hebben de Israëlieten doorgaans ondervonden, tot Davids tijden toe.

27Of: vijandelijk handelen.

v Joz. 23:13. Richt. 2:3.

56En het zal geschieden dat Ik u zal doen gelijk als Ik hun dacht te doen.