HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 26.

Telling der Israëlieten van twintig jaar oud en daarboven, bekwaam ten oorlog, vs. 1, enz. In het bijzonder van elken stam, uitgenomen den stam van Levi, 5. In het gemeen van alle getelden tezamen, 51. Denwelken het land Kanaän door het lot uitgedeeld moest worden, naar proportie van de grootte of kleinheid der stammen, 52. Telling der Levieten alleen, 57. Doch in de telling der Levieten is niemand geweest van degenen die in de woestijn Sinaï na hun uittocht uit Egypte geteld waren dan Jozua en Kaleb, 65.


De Israëlieten wederom geteld

1HET geschiedde nu 1na die plaag, dat de HEERE sprak tot Mozes en tot Eleázar, den zoon van Aäron, den priester, zeggende:

1Versta de plaag vermeld in het voorgaande 25ste hoofdstuk, door dewelke vier en twintig duizend Israëlieten omgekomen zijn, ter oorzake van hun hoererij met de Moabitische vrouwen en afgoderij met Baäl-Peor bedreven. Na deze plagen waren geen meer (dan Jozua en Kaleb) overig van degenen die boven de twintig jaren oud zijnde, om hun murmurering, waren veroordeeld in de woestijn te moeten sterven, eer de kinderen Israëls in de bezitting van het beloofde land treden zouden. Zie Num. 14:33, 34, 35. Insgelijks zie in dit hoofdstuk vss. 63, 64, 65. Deut. 2:14.

22Neemt de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls op, avan twintig 3jaar oud en daarboven, naar het huis hunner vaderen, 4al wie ten heire in Israël uittrekt.

2Deze telling der kinderen Israëls wordt gehouden voor de derde nadat zij uit Egypte gescheiden waren. De eerste was in hetzelfde jaar als zij uittogen, Ex. 30:12, enz. De tweede was in het begin van het tweede jaar, Num. 1:2. De derde deze van welke hier gesproken wordt.

3Hebr. een zoon van twintig jaar oud. Alzo in het volgende.

4Zie Num. 1 op vers 3.

a Num. 1:3.

3Mozes dan en Eleázar, de priester, spraken hen aan in de 5vlakke velden van Moab, aan 6de Jordaan van Jericho, zeggende:

5Zie vers 63 en Num. 22:1; 33:48.

6Alwaar deze rivier zich nabij de stad van Jericho wendt. Alzo Num. 22:1 en onder, vers 63.

47Dat men opneme van twintig jaar oud en daarboven; bgelijk als de HEERE Mozes geboden had en den kinderen Israëls, 8die uit Egypteland uitgetogen waren.

7Dit woord is hier tot vervulling ingevoegd uit het voorgaande tweede vers. Evenwel, het kan nagelaten worden, de overzetting aldus gesteld zijnde: Van twintig jaar oud en daarboven, enz., zodat dit het begin zou zijn van de rol die Mozes gemaakt en het volk voorgelezen heeft.

8Zie Num. 1:2 en vgl. Ex. 30:12.

b Num. 1:1, 2, 3.

5Ruben cwas de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, 9van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten;

9Het woordje van is hier ingevoegd naar gelijkheid der volgende manier van spreken. Alzo ook vers 23, enz. Het andere moet dikwijls naar de eigenschap der Hebreeuwse taal tot vervulling van den zin als een bijvoegsel ingelaten worden.

c Gen. 46:9. Ex. 6:13. 1 Kron. 5:1.

6Van 10Hezron het geslacht der Hezronieten; van Charmi het geslacht der Charmieten.

10Hebr. Chetsron.

7Dit zijn de geslachten der Rubenieten; en hun getelden waren drie en veertig duizend zevenhonderd en dertig.

8En de 11zonen van Pallu waren Eliab.

11Het meervoud voor het enkelvoud. Zie Gen. 21 op vers 7 en Gen. 46 op vers 7.

9En de zonen van Eliab waren Nemuël en Dathan en Abíram; ddeze Dathan en Abíram waren de 12geroepenen der vergadering, die gekijf maakten tegen Mozes en tegen Aäron 13in de vergadering van Korach, als zij gekijf tegen den HEERE maakten,

12Zie Num. 1 op vers 16 en Num. 16:2.

13Versta die muitende en oproerige samenrotting waarvan Korach het hoofd geweest was. Zie Num. 16:1, 2, 3.

d Num. 16:2.

10En de aarde haar mond 14opendeed en verslond hen 15met Korach, als die vergadering stierf, toen het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde, en werden 16tot een teken.

14Dat is, openspleet, zeer wijde en diepe kloven makende.

15Versta met Korachs huisgezin, dat toen bij hem was, Num. 16:32. Want Korach zelf was met de tweehonderd vijftig mannen verbrand, Num. 16:35.

16Hebr. tot een banier, dat is, tot een merkelijk voorbeeld van een rechtvaardige straf Gods over degenen die oproer en scheuring aanrichten tegen de orde die God in Zijn kerk en het gemenebest gesteld heeft.

11Maar de kinderen van Korach 17stierven niet.

17Te weten, noch door het vuur dat hun vader en zijn rot verteerd had, noch door de verzinking in de aarde met het huisgezin van hun vader. Hetwelk geschied is omdat zij niet in die muiterij hadden bewilligd, en mochten in den dienst des tabernakels bezig zijn.

12De zonen van Simeon naar hun geslachten: van 18Nemuël het geslacht der Nemuëlieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jachin het geslacht der Jachinieten;

18Anders genoemd Jemuël, Gen. 46:10.

13Van 19Zerah het geslacht der Zerahieten; van Saul het geslacht der Saulieten.

19Die ook Zohar genoemd wordt, Gen. 46:10.

14Dat zijn de geslachten der Simeonieten; 20twee en twintig duizend en tweehonderd.

20Merk dat hun getal zeer verminderd was van hetgeen dat verhaald wordt Num. 1:23, mogelijk omdat zij Zimri, den zoon van Salu, die een overste der Simeonieten was, in het stuk zijner boze daad, vermeld Num. 25:14, waren toegedaan geweest, ja, daarin hem nagevolgd hadden.

15De zonen van Gad naar hun geslachten: van 21Zefon het geslacht der Zefonieten; van Haggi het geslacht der Haggieten; van Suni het geslacht der Sunieten;

21Hebr. Tsefon, die ook Zifjon genoemd wordt, Gen. 46:16. Vgl. verder deze namen met het voormelde Genesis 46; insgelijks met 1 Kronieken 1; 2; 3; 4; 5; 6; 7; 8; enz.

16Van 22Ozni het geslacht der Oznieten; van Eri het geslacht der Erieten;

22Die ook schijnt Ezbon genaamd te zijn, Gen. 46:16.

17Van 23Arod het geslacht der Arodieten; van Aréli het geslacht der Arélieten.

23Genaamd Arodi, Gen. 46:16.

18Dat zijn de geslachten der zonen van Gad naar hun getelden: veertigduizend en vijfhonderd.

19De zonen van Juda waren Er en Onan; emaar Er en Onan 24stierven in het land Kanaän.

24Te weten door een rechtvaardig oordeel Gods, hetwelk ging over hun grote en grove zonden. Zie Gen. 38 op vers 7.

e Gen. 38:7, 10; 46:12.

20Alzo waren de zonen van Juda naar hun geslachten: van Sela het geslacht der Selanieten; van 25Perez het geslacht der Perezieten; van Zerah het geslacht der Zerahieten.

25Hebr. Perets.

21En de zonen van fPerez waren: van Hezron het geslacht der Hezronieten; van Hamul het geslacht der Hamulieten.

f Gen. 46:12.

22Dat zijn de geslachten van Juda naar hun getelden: zes en zeventig duizend en vijfhonderd.

23De zonen van Issaschar naar hun geslachten waren: 26van Tola het geslacht der Tolaïeten; van Pua het geslacht der Punieten;

26Zie op vers 5.

24Van 27Jasub het geslacht der Jasubieten; van Simron het geslacht der Simronieten.

27Ook Job genaamd, Gen. 46:13.

25Dat zijn de geslachten van Issaschar naar hun getelden: vier en zestig duizend en driehonderd.

26De zonen van Zebulon naar hun geslachten waren: van Sered het geslacht der Seredieten; van Elon het geslacht der Elonieten; van Jahleël het geslacht der Jahleëlieten.

27Dat zijn de geslachten der Zebulonieten naar hun getelden: zestigduizend en vijfhonderd.

28De zonen van Jozef naar hun geslachten waren Manasse en Efraïm.

29De zonen van Manasse waren: gvan Machir het geslacht der Machirieten; Machir nu gewon Gilead; van Gilead was het geslacht der Gileadieten.

g Joz. 17:1.

30Dit zijn de zonen van Gilead: 28van 29Jezer het geslacht der Jezerieten; van Helek het geslacht der Helekieten;

28Dit woordje is hier en in de twee volgende verzen bijgevoegd uit de voorgaande en navolgende manier van spreken van dit hoofdstuk. Zie op vers 5.

29Anders genoemd Abiëzer, Joz. 17:2 en elders.

31En van Asriël het geslacht der Asriëlieten; en van Sechem het geslacht der Sechemieten;

32En van Semída het geslacht der Semídaïeten; en van Hefer het geslacht der Heferieten.

33hDoch 30Zeláfead, de zoon van Hefer, had geen zonen, maar dochters; en de namen der dochters van Zeláfead waren: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.

30Hebr. Tselofchad.

h Num. 27:1.

34Dat zijn de geslachten van Manasse; en hun getelden waren twee en vijftig duizend en zevenhonderd.

35Dit zijn de zonen van Efraïm naar hun geslachten: van Sutélah het geslacht der Sutélahieten; van Becher het geslacht der Becherieten; van Tahan het geslacht der Tahanieten.

36En dit zijn de zonen van Sutélah: van Eran het geslacht der Eranieten.

37Dat zijn de geslachten der zonen van Efraïm naar hun getelden: twee en dertig duizend en vijfhonderd. Dat zijn de zonen van Jozef naar hun geslachten.

38De zonen van Benjamin naar hun geslachten: van Bela het geslacht der Belaïeten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van 31Ahíram het geslacht der Ahiramieten;

31Die ook schijnt Echi genaamd te zijn, Gen. 46:21, en Ahrah, 1 Kron. 8:1.

39Van Sefúfam het geslacht der Sufamieten; van Hufam het geslacht der Hufamieten.

40En de zonen van Bela waren Ard en Naäman; van Ard het geslacht der Ardieten; van Naäman het geslacht der Naämieten.

41Dat zijn de zonen van Benjamin naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en zeshonderd.

42Dit zijn de zonen van Dan naar hun geslachten: van 32Suham het geslacht der Suhamieten; dat zijn de geslachten van Dan naar hun geslachten.

32Die ook schijnt Husim genoemd te zijn, Gen. 46:23.

43Al de geslachten der Suhamieten naar hun getelden waren vier en zestig duizend en vierhonderd.

44De zonen van Aser naar hun geslachten waren: van Jimna het geslacht der Jimnaïeten; van Jisvi het geslacht der Jisvieten; van Bería het geslacht der Beriïeten.

45Van de zonen van Bería waren: van 33Heber het geslacht der Heberieten; van Málchiël het geslacht der Malchiëlieten.

33Hebr. Cheber, met de letter cheth.

46En de naam der dochter van Aser was Serah.

47Dat zijn de geslachten der zonen van Aser naar hun getelden: drie en vijftig duizend en vierhonderd.

48De zonen van Naftali naar hun geslachten: van 34Jáhzeël het geslacht der Jahzeëlieten; van Guni het geslacht der Gunieten;

34Hebr. Jachtseël of Jachtsiël, als 1 Kron. 7:13.

49Van Jezer het geslacht der Jezerieten; van 35Sillem het geslacht der Sillemieten.

35Die ook Sallum genoemd wordt, 1 Kron. 7:13.

50Dat zijn de geslachten van Naftali naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en vierhonderd.

51Dat zijn 36de getelden van de zonen Israëls: zeshonderd een duizend zevenhonderd en dertig.

36Merk hier de gewisse waarheid en vermogende kracht Gods in de beloofde vermenigvuldiging van Abrahams zaad. Want terwijl in 38 jaren meer dan zeshonderd drie duizend Israëlieten gestorven waren, zo heeft nochtans God teweeggebracht, dat hetzelfde getal hetwelk verhaald wordt Num. 1:46, gebleven is, uitgenomen eenduizend en enige honderden.

52En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

53Aan 37dezen zal het land uitgedeeld worden ter erfenis, 38naar het getal der namen.

37Te weten geslachten der stammen.

38Dat is, naar dat een geslacht klein of groot is; dat is, uit weinige of uit vele mensen bestaande, welker namen in een register waren opgetekend. Vgl. het volgende vers.

54iDengenen die velen zijn, zult 39gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; een iegelijk zal naar zijn getelden zijn erfenis gegeven worden.

39Hetwelk door Mozes geschied is op deze zijde van de Jordaan onder de stammen van Ruben en Gad en den halven stam van Manasse, Num. 32:33, maar door Jozua, naar het bevel van Mozes, onder de andere stammen en den anderen halven stam van Manasse, Jozua 14, enz.

i Num. 33:54.

55Het land nochtans zal kdoor het 40lot gedeeld worden; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen 41zij erven.

40Het land werd eerst door het lot gedeeld in twaalf stammen, en de stammen daarna in huisgezinnen, en dat door het oordeel van den overste en den hogepriester.

41Te weten, de huisgezinnen van elken stam zullen naar de wijze in het voorgaande vers voorgeschreven, in hun erve treden.

k Num. 33:54. Joz. 11:23; 14:2.

56Naar 42het lot zal elks 43erfenis gedeeld worden, tussen de velen en de weinigen.

42Hebr. Naar den mond van het lot. Want het lot is des HEEREN, verklarende Zijn wil.

43Versta ten aanzien van de deling der stammen.

57lDit zijn nu de getelden van Levi naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kahath het geslacht der Kahathieten; van Merári het geslacht der Merarieten.

l Ex. 6:16, 17, 18, 19.

58Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht der 44Libnieten, het geslacht der 45Hebronieten, het geslacht der 46Mahelieten, het geslacht der Musieten, het geslacht der 47Korachieten. En Kahath gewon Amram.

44Die van Gerson afkomstig waren. Zie Num. 3:18.

45Van Kahath voortkomstig, Num. 3:19.

46Dezen en de Musieten hadden hun afkomst van Merari, Num. 3:20.

47De nakomelingen van Kahath, Num. 16:1.

59mEn de naam der huisvrouw van Amram was Jochébed, de dochter van Levi, welke 48de huisvrouw van Levi baarde in Egypte; en deze baarde aan Amram Aäron en Mozes, en Mirjam, hun zuster.

48Hebr. dewelke zij den Levi baarde. Versta door deze barende niet Jochebed (die de geboren persoon is), maar de huisvrouw van Levi, de moeder van Jochebed en de moei van Amram, wiens grootvader Levi was.

m Ex. 2:1, 2; 6:19.

60En aan Aäron werden geboren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.

61nNadab nu en Abíhu waren gestorven, toen zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des HEEREN.

n Lev. 10:2. Num. 3:4. 1 Kron. 24:2.

62En hun getelden waren drie en twintig duizend, al wat mannelijk is 49van een maand oud en daarboven; want dezen werden niet geteld 50onder de kinderen Israëls, omdat hun geen erfenis gegeven werd onder de kinderen Israëls.

49Hebr. zonen van een maand.

50Hebr. in het midden; alzo in het volgende van dit vers.

63Dat zijn de getelden van Mozes en Eleázar, den priester, die de kinderen Israëls 51telden in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho.

51Zie Num. 1:1, 2, enz.

64En onder dezen was niemand uit de getelden van Mozes en Aäron, den priester, 52als zij de kinderen Israëls telden in de woestijn Sinaï.

52Zie van deze telling Ex. 30:12, 13, 14.

65oWant de HEERE had van die gezegd, dat zij in de woestijn 53gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven dan 54Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.

53Hebr. stervende sterven, dat is, zekerlijk sterven, te weten óf door plagen, óf door hun natuurlijken dood, en dat vanwege hun wederspannigheid. Zie Num. 14:28, 29, 30; 27:3.

54Deze twee waren Gode getrouw gebleven en hadden het volk mede daartoe vermaand, Num. 14:6, enz.

o Num. 14:28, 29, 34, 35. 1 Kor. 10:5, 6.