HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 24.

Bileam zijn huichelarij verlatende, profeteert den voorspoed van Israël, vs. 1, enz. Balak verlaat hem met toorn, 10. Maar eerst profeteert Bileam van de ster die uit Jakob zou voortgaan, en van den ondergang van sommige natiën, 14. Daarna scheiden Bileam en Balak van elkander, 25.


1TOEN Bíleam zag dat het goed was in de ogen des HEEREN dat hij Israël zegende, zo ging hij 1ditmaal niet heen, gelijk meermalen, 2tot de toverijen, maar hij stelde zijn aangezicht 3naar de woestijn.

1Hebr. gelijk maal in maal.

2Hebr. de toverijen tegemoet. Versta de onbehoorlijke manier van voorzeggingen die hij gebruikt had en die van God voor toverij gehouden wordt.

3Waar de kinderen Israëls hun leger hadden in het veld der Moabieten.

2Als Bíleam zijn ogen ophief en Israël zag, wonende naar 4zijn stammen, zo 5was de Geest Gods op hem.

4Te weten, in zulke orde afgedeeld als de HEERE bevolen had, Numeri 2.

5Dat is, God gaf hem in wat hij spreken zou.

3En hij hief zijn spreuk op en zeide: Bíleam, de zoon van Beor, spreekt, en de man wien 6de ogen geopend zijn, spreekt.

6Te weten de ogen des verstands, om te zien wat in toekomende tijden den kinderen Israëls bejegenen zou. Hebr. het oog.

4De hoorder der redenen Gods spreekt; die het gezicht des Almachtigen ziet, die 7verrukt wordt en wien de ogen ontdekt worden.

7Hebr. vallende.

5Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israël!

6Gelijk de beken breiden 8zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; de HEERE heeft ze geplant als de 9sandelbomen, als de 10cederbomen aan het water.

8Te weten de kinderen Israëls.

9Of: aloë. Dit is een boom welks hout, als het dor wordt, een lieflijken reuk van zich geeft.

10Het hout van dezen boom is schoon, het wast hoog en dik, en het verrot niet lichtelijk. Van dit hout was de tempel van Salomo getimmerd, 1 Kon. 6:9, 10.

7Er zal water uit 11zijn emmeren vloeien en zijn zaad zal 12in vele wateren zijn; en zijn koning zal boven 13Agag verheven worden en zijn koninkrijk zal verhoogd worden.

11Te weten uit Israëls.

12Dat is, het zal zeer vermenigvuldigen.

13Dit is de naam van den koning, ja, van alle koningen der Amalekieten, welk koninkrijk te dezen tijde zeer heerlijk en groot was. Zie 1 Sam. 15:8.

8God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van aeen eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren en hun gebeente 14breken en met zijn pijlen doorschieten.

14Hebr. uitbenen, dat is, het been uit het vlees trekken.

a Num. 23:22.

9bHij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd gelijk een leeuw en als een oude leeuw; wie zal hem 15doen opstaan? 16Zo wie u zegent, die zij gezegend, en vervloekt zij wie u vervloekt.

15Of: opwekken.

16Volgens de belofte Gods, Gen. 12:3.

b Gen. 49:9. Num. 23:24.

De vierde zegening: de ster uit Jakob

10Toen ontstak de toorn van Balak tegen Bíleam en 17hij sloeg zijn handen tezamen; en Balak zeide tot Bíleam: Ik heb u geroepen om mijn vijanden te vloeken, maar zie, 18gij hebt hen nu driemaal geduriglijk gezegend.

17Tot een teken van toorn en verdriet.

18Hebr. zegenende hebt gij hen gezegend.

11En nu, 19pak u weg 20naar uw plaats. Ik had gezegd 21dat ik u hoog vereren zou; maar zie, de 22HEERE heeft die eer van u geweerd.

19Hebr. vlucht u.

20Te weten naar Mesopotamië, tot uw stad Pethor.

21Hebr. vererende vereren zou, te weten met grote geschenken.

22Hebr. de HEERE heeft u geweerd van de eer.

12Toen zeide Bíleam tot Balak: Heb ik ook niet tot uw boden, die gij tot mij gezonden hebt, gesproken, zeggende:

13cWanneer mij Balak zijn huis vol zilver en goud gave, zo kan ik het bevel des HEEREN niet overtreden, doende goed of kwaad 23uit mijn eigen hart; wat de HEERE spreken zal, dat zal ik spreken.

23Dat is, van mijzelven. Zie Num. 16:28.

c Num. 22:18.

14En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, 24ik zal u raad geven en zeggen wat dit volk uw volk doen zal 25in de laatste dagen.

24Dat is, ik zal u raad geven en meteen waarschuwen. Sommigen verstaan door den raad alhier de navolgende profetie, anderen den goddelozen raad waarvan Numeri 25, vgl. met Num. 31:16 en Openb. 2:14.

25Te weten ten tijde van David, gelijk er geschreven staat 2 Sam. 8:2.

15Toen hief hij zijn spreuk op en zeide: Bíleam, de zoon van Beor, spreekt, en die man wien de ogen geopend zijn, spreekt.

16De hoorder der redenen Gods spreekt en die de wetenschap des Allerhoogsten weet; die het gezicht des Almachtigen ziet, die verrukt wordt en wien de ogen ontdekt worden.

17Ik 26zal 27Hem zien, maar 28nu niet; ik zal Hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal een 29ster voortgaan uit Jakob, en er zal een 29scepter uit Israël opkomen; die zal de 30palen der Moabieten verslaan en zal al de 31kinderen van Seth 32verstoren.

26Anders: Ik zie Hem of het.

27Dit is een profetie op Christus, den toekomenden Messias, van Wien David een voorbeeld geweest is.

28Dat is, nog niet.

29. 29Door de woorden ster en scepter verstaat Bileam het heerlijk koninkrijk van het volk Gods, hetwelk ten dele wereldlijk in David, maar voornamelijk in het geestelijk Koninkrijk van onzen HEERE Jezus Christus vervuld is. Zie Openb. 22:16.

30Hebr. hoeken, zijden, dat is, de grenzen. Zie de vervulling dezer profetie 2 Sam. 8:2. Doch voornamelijk is dit vervuld door de roeping der heidenen door de apostelen. Sommigen verstaan door de hoeken of palen de vorsten des lands.

31Dat is, alle andere volken uit dewelke de HEERE Christus Zijn kerk vergaderen zou, want de nakomelingen van Kaïn zijn in den zondvloed omgekomen.

32Eigenlijk ontwallen, ontmuren.

18En 33Edom zal een erfelijke bezitting zijn, en 34Seïr zal 35zijn vijanden een erfelijke bezitting zijn; doch Israël zal 36kracht doen.

33Zie de vervulling hiervan 1 Kron. 18:13, en voorts aangaande het geestelijke in de beroeping der heidenen en demping der vijanden van Gods kerk.

34Dit is de naam van het gebergte waar de Edomieten woonden, Gen. 36:7, 8.

35Te weten den kinderen Israëls.

36Anders: macht betonen, dat is, kloekelijk handelen.

19dEn er zal 37een uit Jakob heersen, en hij zal de overigen 38uit de steden ombrengen.

37Versta David en Christus.

38Hebr. uit de stad, dat is, uit elke stad, of al de steden, te weten der Edomieten, vers 18.

d 2 Sam. 8:14.

20Toen hij de Amalekieten zag, zo hief hij zijn spreuk op en zeide: Amalek is de 39eersteling der heidenen, 40maar zijn uiterste is ten verderve.

39Of: de eerste, dat is, een zeer treffelijk koninkrijk, of de eerste die tegen de Israëlieten oorlog gevoerd heeft.

40Dat is, de Amalekieten zullen verdelgd worden naar den raad en het besluit Gods. Zie Ex. 17:14. 1 Samuël 15.

21Toen hij de 41Kenieten zag, zo hief hij zijn spreuk op en zeide: Uw woning is vast en gij hebt uw 42nest in een steenrots gelegd.

41Dezen woonden onder de Amalekieten, 1 Sam. 15:6.

42Dat is, woning, als Job 29:18.

22Evenwel zal 43Kaïn verteerd worden, 44totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal.

43Anders: de Kaïnieten of de Kenieten, die, zo het schijnt, van een, genoemd Kaïn, hun oorsprong hebben.

44Anders: zolang als Assur u zal gevankelijk houden.

23Voorts hief hij zijn spreuk op en zeide: Och, 45wie zal leven, als God 46dit 47doen zal?

45Dat is, wie zal levend blijven? Alsof hij zeide: Och, wat een grote jammer en ellende zal alsdan velen volken overkomen!

46Te weten wat hier volgt, vers 24, of hem (te weten Israël) stellen zal, of Zich zetten zal.

47Hebr. zetten, ordineren zal.

24En de schepen van den 48oever van 49Chittim, die zullen Assur plagen, zij zullen ook 50Heber plagen; en 51hij zal ook ten verderve zijn.

48Hebr. hand, dat is, kust of oever.

49Kittim of Chittim is geweest een van de zonen van Javan, den zoon van Jafeth, die Noachs zoon was, Gen. 10:4. Zijn nakomelingen hebben zich nedergezet in Cilicië, Macedonië, Cyprus en Italië; Josephus, Oudheden, boek 4, hfdst. 22. Zodat onder het woord Chittim somtijds dit, somtijds dat volk of natie verstaan wordt.

50Dat is, de Hebreeën of nakomelingen van Heber, van denwelken zie Gen. 10:22, 24. Al de Joden of Israëlieten zijn Hebers nakomelingen, die van de Romeinen en Grieken zijn geplaagd geweest.

51Te weten de Chittiet.

25Toen stond Bíleam op en ging heen en keerde weder 52tot zijn plaats; Balak ging ook zijn weg.

52Te weten naar Mesopotamië. Dit was wel Bileams mening en voornemen, maar hij is van de Midianieten opgehouden en daarna van de Israëlieten met het zwaard verslagen, Num. 31:8. Anderen menen, dat wel Bileam is te huis gekomen, maar naderhand wederom tot de Midianieten gekeerd en met hen omgekomen.