HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 22.

Balak, de koning der Moabieten, ontbiedt Bileam, om Israël te vloeken, vs. 1, enz. Bileam vraagt den HEERE wat hij doen zou, 8. Die verbiedt hem tot Balak te gaan, 12. Balak ontbiedt hem ten anderen male, 15. En de HEERE laat hem gaan, 20. De engel zou hem gedood hebben, had niet zijn ezelin terzijde afgetreden, 21. En zich onder hem nedergelegd, 27. Bileams ogen worden geopend dat hij den engel zag, 31. Die bestraft hem, 32. Hij bekent zijn schuld en is willig weder te keren, 34. Maar de engel laat hem voorttrekken, 35. Balak komt Bileam tegemoet en ontvangt hem zeer treffelijk, 36. Maar wat hij hem voor eer doet, hij kan hem niet bewegen Israël te vloeken, 38.


Balak ontbiedt Bíleam

1DAARNA reisden de kinderen Israëls, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de 1Jordaan van Jericho.

1Jordaan van Jericho, dat is, die nabij Jericho passeert, of die een veer bij Jericho had.

2Toen 2Balak, de zoon van Zippor, zag alles wat Israël aan de Amorieten gedaan had,

2Deze Balak was te dezen tijde koning der Moabieten, vers 4. Zie van hem breder Richt. 11:25. Micha 6:5.

33Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab 4was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls.

3Hier wordt vervuld wat Ex. 15:15 voorzegd is.

4Of: werd verdrietig, als Ex. 1:12.

4Derhalve zeide Moab tot 5de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente 6oplekken 7al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplekt. Te dien tijde nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten.

5Zij worden vorsten genoemd, vers 8.

6Dat is, opeten en verteren.

7Hebr. al onze rondommen of onze rondommigheden.

5Die zond boden aan 8aBíleam, den zoon van Beor, te 9Pethor, hetwelk aan de 10rivier is, 11in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het 12gezicht des lands bedekt en het blijft liggen recht tegenover mij.

8Hij wordt Joz. 13:22 genoemd een voorzegger. Zie Num. 24:1. De apostel Petrus noemt hem een profeet, 2 Petr. 2:16.

9Een stad in Mesopotamië, Num. 23:7. Deut. 23:4.

10Te weten de Eufraat.

11Dat is, in zijn, te weten Bileams vaderland, hetwelk was Mesopotamië, als blijkt Num. 23:7.

12Hebr. oog. Zie Ex. 10:5, 15. Alzo vers 11.

a Joz. 24:9.

6En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan of zal het uit het land verdrijven; want ik weet dat wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.

7Toen gingen de oudsten der Moabieten en de oudsten der Midianieten, en hadden het 13loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bíleam en spraken tot hem de woorden van Balak.

132 Petr. 2:15 wordt het genoemd het loon der ongerechtigheid. Zie Jer. 22 op vers 13.

8Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht; zo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk als de HEERE tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabieten bij Bíleam.

9En God 14kwam tot Bíleam, en zeide: Wie zijn die mannen die bij u zijn?

14Te weten in den nacht.

10Toen zeide Bíleam tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft hen tot mij gezonden, zeggende:

11Zie, er is een volk uit Egypte getogen en het heeft het gezicht des lands bedekt; kom nu, vervloek het mij; misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden of het uitdrijven.

12Toen zeide God tot Bíleam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.

13Toen stond Bíleam des morgens op en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land; want de HEERE weigert mij toe te laten met ulieden te gaan.

14Zo stonden dan de vorsten der Moabieten op en kwamen tot Balak, en zij zeiden: 15Bíleam heeft geweigerd met ons te gaan.

15Gelijk Bileam den Moabitischen vorsten minder zeide dan God tot hem gesproken had, alzo boodschapten zij hun heer Balak minder dan Bileam hun gezegd had.

15Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en eerlijker dan 16die waren;

16Te weten dan de eerstgezondenen.

16Die tot Bíleam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te komen.

17Want ik zal u 17zeer hoog vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk.

17Hebr. erende zal ik u eren.

18Toen antwoordde Bíleam en zeide tot de dienaren van Balak: bWanneer Balak mij 18zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht ik niet 19het bevel des 20HEEREN mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot.

18Hebr. de volheid van zijn huis.

19Hebr. den mond.

20Hieruit blijkt, dat Bileam enigermate den waren God gekend heeft ten aanzien van deze handeling; doch niet geheel noch oprechtelijk.

b Num. 24:13.

19En nu, blijft gijlieden toch 21ook hier dezen nacht, 22opdat ik wete wat de HEERE tot mij verder spreken zal.

21Ook, te weten gelijk de vorige gezanten hebben gedaan.

22Bileam geliet zich, dat hij niet anders in deze zaak doen zou dan wat God behagen zou, daar hij toch wel wist dat God hem alreeds verboden had de Israëlieten te vloeken.

20God nu kwam tot Bíleam des nachts en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn om u te roepen, 23sta op, ga met hen; en nochtans zult gij dat doen, hetwelk Ik tot u spreken zal.

23God de HEERE laat Bileam eindelijk toe, dat hij met de gezanten van Balak gaan zal, niet dat het Hem aangenaam was, als blijkt vers 22, maar om de boosheid van Bileam des te meer te ontdekken en Zijn heerlijkheid daarin te openbaren, dat Hij Bileam gedwongen heeft het volk te zegenen, hetwelk hij voorgenomen had te vloeken.

21Toen stond Bíleam des morgens op en zadelde zijn ezelin, en hij trok heen met de vorsten van Moab.

22Doch Gods toorn werd ontstoken 24omdat hij heentoog; en de engel des HEEREN stelde zich in den weg, hem tot een 25tegenpartij. Hij nu reed op zijn ezelin en twee zijner jongeren waren bij hem.

24Te weten, met zulk een voornemen om het volk Gods te vloeken. Anders: als.

25Hebr. satan.

23De cezelin nu zag den engel des HEEREN staande in den weg, met zijn 26uitgetrokken zwaard in zijn hand; daarom week de ezelin uit den weg en ging in het veld. Toen 27sloeg Bíleam de ezelin om dezelve naar den weg te doen wenden.

26Dit was een teken van den toorn en van de wraak, als Joz. 5:13 en 1 Kron. 21:16.

27Te weten met zijn stok, vers 27.

c 2 Petr. 2:16. Jud. 1:11.

24Maar de engel des HEEREN stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze en een muur aan gene zijde.

25Toen de ezelin den engel des HEEREN zag, zo klemde zij zichzelve aan den wand en klemde Bíleams voet aan den wand; daarom voer hij voort haar te slaan.

26Toen ging de engel des HEEREN nog verder, en hij stond in een enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechter- noch ter linkerhand.

27Als de ezelin den engel des HEEREN zag, zo legde zij zich neder onder Bíleam; en de toorn van Bíleam ontstak en hij sloeg de ezelin met een stok.

28De dHEERE nu opende den mond der ezelin, die tot Bíleam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?

d 2 Petr. 2:16. Jud. 1:11.

29Toen zeide Bíleam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och, of ik een zwaard in mijn hand had! Want ik zou u nu doden.

30De ezelin nu zeide tot Bíleam: Ben ik niet uw ezelin, op dewelke gij gereden hebt van toen af dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? 28Ben ik ooit gewend geweest u alzo te doen? Hij dan zeide: Neen.

28Hebr. Heb ik de wijze hebbende de wijze gehad?

31Toen ontdekte de HEERE de ogen van Bíleam, zodat hij den engel des HEEREN zag staande in den weg, en zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht.

32Toen zeide de engel des HEEREN tot hem: Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij, 29dewijl 30edeze weg 31van mij afwijkt.

29Dat is, want gij gaat den weg niet in, dien ik wil dat gij zult ingaan.

30Te weten, dien gij voorhebt.

31Hebr. tegenover mij, dat is, onder mijn ogen, in mijn tegenwoordigheid.

e 2 Petr. 2:15.

33Maar de ezelin heeft mij gezien en zij is nu driemaal voor mijn aangezicht geweken; indien zij voor mijn aangezicht niet geweken ware, zekerlijk, ik zou u nu ook gedood en haar bij het leven behouden hebben.

34Toen zeide Bíleam tot den engel des HEEREN: Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat gij mij tegemoet op dezen weg stondt; en nu, 32is het kwaad in uw ogen, 33ik zal wederkeren.

32Dat is, behaagt het u niet.

33Hebr. ik zal mij wederkeren.

35De engel des HEEREN nu zeide tot Bíleam: Ga heen met deze mannen; maar alleenlijk dat woord dat ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo toog Bíleam met de vorsten van Balak.

36Als Balak hoorde dat Bíleam kwam, zo ging hij uit hem tegemoet, tot de stad der Moabieten, welke aan de landpale van de Arnon ligt, die aan het uiterste der landpale is.

37En Balak zeide tot Bíleam: Heb ik niet 34ernstiglijk tot u gezonden om u te roepen? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet terecht vereren?

34Hebr. zendende gezonden.

38Toen zeide Bíleam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen; 35zal ik nu enigszins 36iets kunnen spreken? Het woord hetwelk God in mijn mond leggen zal, dat zal ik spreken.

35Hebr. zal ik kunnende kunnen iets spreken?

36Te weten, wat ik wil en God niet wil.

39En Bíleam ging met Balak; en zij kwamen te 37Kirjath-Huzoth.

37Anders: de stad der straten, of: in de stad die buiten gelegen is.

40Toen 38slachtte Balak runderen en schapen; en hij zond aan Bíleam en aan de vorsten die bij hem waren.

38Te weten tot een offerande; en de overgebleven stukken aten zij in een maaltijd. Zie Num. 25:2.

41En het geschiedde 39des morgens, dat Balak Bíleam nam en voerde hem op de hoogten van Baäl, dat hij vandaar zag het uiterste 40des volks.

39Te weten des anderen daags, na het feest der offerande.

40Te weten des volks Israëls.