HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 21.

De Kanaänieten strijden tegen Israël, en overweldigen enigen derzelve, vs. 1, enz. Maar door de hulpe Gods overwinnen zij hen wederom, en roeien hen en hun steden uit, 3. Het volk murmureert wederom, 5. Daarom wordt het met vurige slangen geplaagd, 6. Zij hebben berouw, 7. God beveelt een koperen slang op te richten, 8. Dat doet Mozes. Wie dezelve aanzag, die werd genezen, 9. Verscheidene reizen der Israëlieten, 10. Hun lofzang te Beër, voor het water hetwelk God hun gegeven had, 17. De Israëlieten verzoeken doortocht door het land, 21. Sihon weigert het hun, 23. De Israëlieten slaan hen, mitsgaders Sihon, hun koning, en nemen hun steden in, 24. Spreuken van Sihons onderdrukking, 27. Og, de koning van Basan, strijdt tegen de Israëlieten, en wordt verslagen, en Israël neemt zijn land in, 33.


De koperen slang

1ALS de Kanaäniet, de koning van 1Harad, wonende tegen 2het zuiden, hoorde dat Israël 3door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg.

1Harad schijnt te wezen de stad waar deze koning zijn zitplaats had. Zie Joz. 12:14. Anderen menen dat Harad geweest is de naam van dien koning.

2Te weten van het land Kanaän, waarheen de verspieders getrokken waren, Num. 13:17. Zie ook Num. 33:40.

3Dat is, door den weg dien de verspieders welke Mozes uitgezonden had, gereisd waren. Sommigen houden Atharim (hetwelk hier is overgezet met verspieders) voor den naam van een zekere plaats.

2Toen beloofde Israël den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden 4verbannen.

4Dat is, ik zal hen voor mij, of tot ons voordeel niet houden, maar ik zal hen U heiligen, of U ter eer verdelgen. Zie Lev. 27:28, 29. Joz. 6:17, 19, 21, 24.

3De HEERE dan verhoorde de stem van Israël en 5gaf de Kanaänieten over; en 6hij verbande hen en hun steden; en 7hij noemde den naam dier plaats 8Horma.

5Te weten in zijn hand, als vers 2.

6Dit is niet volkomenlijk geschied ten tijde van Mozes, maar door Jozua. Zie Joz. 12:14. Richt. 1:16, 17.

7Te weten Israël, dat is, de Israëlieten.

8Dat is, verbanning.

4Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der 9Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heen togen; doch de ziel des volks 10werd verdrietig 11op dezen weg.

9Zie Ex. 13:18.

10Hebr. werd verkort. Zie Richt. 10 op vers 16.

11Of: vanwege dezen weg.

5En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en aonze ziel walgt over 12dit zeer lichte brood.

12Aldus noemt dit volk het hemels brood.

a Num. 11:6.

6Toen bzond de HEERE 13vurige slangen onder het volk; die beten het volk; en er stierf veel volk van Israël.

13Hebr. brandende. Alzo genoemd omdat zij den mensen die zij beten, dodelijken brand en dienvolgens groten dorst aanbrachten.

b 1 Kor. 10:9.

7Daarom kwam het volk tot Mozes en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken hebben; bid den HEERE dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk.

8En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u 14een vurige slang en stel ze op een 15stang; en het zal geschieden cdat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, 16zo zal hij leven.

14Vers 9 wordt zij genoemd een koperen slang. De zin dezer woorden is: Maak een koperen slang die de vurige gelijk zij.

15Of: staak, spar. Anders: tot een teken, of op een banier.

16Dat is, hij zal genezen worden en het leven behouden.

c Joh. 3:14.

9dEn Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang; en het geschiedde als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend.

d 2 Kon. 18:4. Joh. 3:14.

Verschillende tochten

10eToen verreisden de kinderen Israëls, en zij legerden zich te Oboth.

e Num. 33:43.

11Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abárim in de woestijn die tegenover Moab is, tegen den opgang der zon.

12Vandaar reisden zij en legerden zich bij de beek Zered.

13Vandaar reisden zij en legerden zich 17aan deze zijde van de Arnon, welke in de woestijn is, uitgaande uit de landpalen der Amorieten; fwant de Arnon is de landpale van Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten

17Anders: aan het veer van de Arnon.

f Richt. 11:18.

14(Daarom 18wordt gezegd in het 19boek van de 20oorlogen des HEEREN: 21Tegen 22Waheb, in een 23wervelwind, en tegen de beken Arnon),

18Anders: zal gezegd worden, te weten in toekomende eeuwen.

19Dit boek, geschrift of verhaal is niet meer voorhanden, nochtans zonder kwetsing of vermindering der canonieke boeken.

20Dat is, van de oorlogen die door beschikking en kracht Gods geschied zijn.

21Hierop kan men verstaan: waren de oorlogen des Heeren, of strijdende, of iets dergelijks. De volgende woorden, alsook vers 15, zijn zwaar te verstaan en worden verscheidenlijk uitgelegd; wij stellen ze hier gelijk zij van de voornaamsten onder de geleerden vertaald worden.

22Men meent, dat dit de naam van den koning van Moab is, denwelken Sihon zou overwonnen hebben, vers 26.

23Hebr. besufa. Enigen nemen dit woord voor den naam ener plaats, anders genoemd: Suf, Deut. 1:1. Anders: de Rode Zee.

15En den afloop der beken, die zich naar de 24gelegenheid van 25Ar wendt, en 26leunt aan de landpale van Moab.

24Of: situatie.

25Ar is de naam ener stad in der Moabieten land, vers 28.

26Of: grenst, stoot, is gelegen.

16En vandaar reisden zij naar Beër; dit is de put van welken de HEERE tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zo zal Ik hun water geven.

17(Toen zong Israël 27dit lied: Spring op, gij put, 28zingt daarvan bij beurten.

27Met dit lied zingen en roemen zij de weldaad Gods hun bewezen door het geven van dien bornput.

28Of: zingt het bij beurten. Zie Ex. 15:21. 1 Sam. 18:7. Ps. 147:7.

18Gij put, dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben, door 29den wetgever, 30met hun staven.) En van de woestijn reisden zij naar Mattana;

29Dat is, door het beleid van den wetgever, te weten Mozes; alzo ook Deut. 33:21. Of versta God Zelven door den wetgever, als Jes. 33:22.

30Versta dit van de staven van Mozes en Aäron, of van de regimentsstaven die de vorsten en regeerders gemeenlijk in de hand hadden, tot een teken van hun ambt en van hun macht die zij van God ontvangen hadden.

19En van Mattana tot Naháliël; en van Naháliël tot Bamoth;

20En van Bamoth tot het dal dat 31in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga, en dat tegen 32de wildernis ziet.

31Dat is, in het land.

32Anders: Jesimoth.

Israël overwint Sihon en Og

21gToen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende:

g Deut. 2:26. Richt. 11:19.

22Laat mij door uw land trekken; hwij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden, wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen zijn.

h Num. 20:17.

23iDoch Sihon liet Israël niet toe door zijn landpale door te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn volk en hij ging uit, Israël tegemoet, naar de woestijn, en hij kwam te 33Jahza, en streed tegen Israël.

33De naam ener stad, van dewelke ook gesproken wordt Deut. 2:32. Richt. 11:20. Jer. 48:21, 34.

i Deut. 2:30; 29:7. Joz. 24:8. Richt. 11:20.

24kMaar Israël sloeg hem met de 34scherpte des zwaards, en lnam zijn land in erfelijke bezitting, van de 35Arnon af tot de 35Jabbok toe, mtot aan de kinderen Ammons 36(want de landpale der kinderen Ammons was vast).

34Hebr. mond.

35. 35Dit zijn namen van rivieren.

36Dit is de reden waarom Sihon de landpale niet heeft kunnen innemen, gelijk hij het land der Moabieten had ingenomen.

k Deut. 2:33; 29:7. Joz. 12:2; 24:8. Richt. 11:21. l Ps. 135:11, 12; 136:19. Amos 2:9. m Deut. 2:37.

25nAlzo nam Israël al deze steden in; en Israël woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon en in al haar 37onderhorige plaatsen.

37Hebr. dochters, dat is, kleine steden, dorpen en vlekken, die onder Hesbon behoorden als onder haar moederstad of hoofdstad. Mozes noemt ze onbemuurde steden, Deut. 3:5.

n Deut. 2:34, 35.

26Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had gestreden 38tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon.

38Te weten, met dien koning die naast voor Balak koning geweest was.

27Daarom zeggen zij die spreekwoorden gebruiken: Komt tot Hesbon; 39men bouwe en bevestige de stad van Sihon.

39Te weten, groter en sterker dan zij tevoren geweest is.

28Want er 40is een vuur uitgegaan uit Hesbon, een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd 41Ar der Moabieten, en 42de heren der hoogten van de Arnon.

40Dat is, Sihon, nadat hij Hesbon ingenomen had, is vandaar als een vuur voortgevlogen naar de Moabieten toe.

41Dit was de hoofdstad van het land der Moabieten, waarvan het gehele land den naam gekregen heeft.

42Versta de priesters en vorsten die de stad door hun afgod niet hebben kunnen bevrijden. Zie Jer. 48:7. Anders: de burgers van Bamoth, te Arnon.

29Wee u, Moab, gij 43volk van oKamos zijt verloren; 44hij heeft 45zijn zonen 46die ontliepen, en zijn dochters, in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten.

43Dat is, gij volk dat den Kamos eert en dient. Aldus werd genoemd de afgod der Moabieten, 1 Kon. 11:33.

44Te weten Kamos.

45Te weten van Moab, dat is, de Moabieten.

46Dat is, Kamos heeft hen gevankelijk laten wegvoeren, zonder dat hij hen heeft kunnen beschermen.

o 1 Kon. 11:7, 33.

30En wij hebben hen 47nedergeveld; Hesbon is verloren tot 48Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot Nofah toe, welke tot 49Médeba toe reikt.

47Of: geschoten, te weten met pijlen. Anders: hun lamp is vergaan, dat is, hun heerlijkheid.

48Een van de hoge plaatsen of steden in het land van Moab, Jes. 15:2. Jer. 48:18, 22.

49Een stad in het land van Moab, Jes. 15:2.

31Alzo woonde Israël in het land van den Amoriet.

32Daarna zond Mozes om 50Jáëzer te verspieden; en zij namen haar 51onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten die er waren, uit de bezitting.

50De naam ener stad die eertijds aan de Moabieten had toebehoord, van dewelke gesproken wordt Num. 32:1, 3, 35. Jer. 48:32.

51Zie vers 25.

33Toen wendden zij zich en trokken op den weg van 52Basan; pen 53Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in 54Edréï.

52Dit was een goed vet weideland, van hetwelk gesproken wordt Deut. 32:14. Ps. 22:13. Jer. 50:19. Amos 4:1. Micha 7:14.

53Deze Og is ook een koning der Amorieten geweest, een reus; zie van hem Deut. 3:1, 11.

54Een stad in het koninkrijk van Og gelegen, Deut. 3:10.

p Deut. 3:1; 29:7.

34De HEERE nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet, want Ik heb hem in uw hand gegeven en al zijn volk, ook zijn land; en qgij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt.

q Ps. 136:20.

35En zij sloegen rhem en zijn zonen en al zijn volk, alzo dat hem 55niemand overbleef; en zij namen 56zijn land in erfelijke bezitting.

55Hebr. geen overige overbleef.

56Te weten het land van den koning Og.

r Ps. 136:20, 21, 22.