HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 20.

De kinderen Israëls komen in de woestijn Zin, daar sterft Mirjam, vs. 1, enz. Zij murmureren om water, 2. De Heere beveelt Mozes tot den rotssteen te spreken, opdat hij water geven zou, 7. Mozes slaat op den steen, 11. De HEERE is verstoord op Mozes en op Aäron vanwege hun ongeloof, 12. Mozes verzoekt doortocht door Edom, 14. Welke hem geweigerd wordt, 18, 20. Door het bevel des Heeren geeft Aäron op den berg Hor zijn hogepriesterambt over aan zijn zoon Eleazar, 23. En hij sterft aldaar, 28. De ganse gemeente beweent hem, 29.


Mirjam sterft

1ALS de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren in de 1eerste maand, zo bleef het volk te 2Kades. En 3Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven.

1Te weten van het veertigste jaar na den uitgang uit Egypte, Num. 33:38.

2Dit Kades was gelegen aan de landpalen der Edomieten, vers 16, verscheiden van Kades-Barnea, Deut. 1:19.

3De zuster van Mozes en Aäron, een profetes. Zie Ex. 15:20. In dit veertigste jaar na den uitgang der Israëlieten is ook Aäron, Num. 33:38, en Mozes, Deut. 34:5, gestorven.

Mozes sláát op de rots

2En er was geen water voor de vergadering; toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen Aäron.

3En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: 4Och, of wij den geest gegeven hadden, toen aonze broeders voor het aangezicht des HEEREN den geest gaven!

4Dit woord och drukt uit de smart huns harten, hun uitpersende dezen wens.

a Num. 16:32, 49.

4Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des HEEREN in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten?

5En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen 5in deze kwade plaats? Het is geen plaats des zaads, noch der vijgen, noch der wijnstokken, noch der granaatappelen; ook is er geen water om te drinken.

5Zie Jer. 2:6.

6Toen ging Mozes en Aäron 6van het aangezicht der gemeente tot de deur van de tent der samenkomst, en 7zij vielen op hun aangezichten; en de 8heerlijkheid des HEEREN verscheen hun.

6Te weten, vrezende voor het geweld en den overlast van het volk.

7Te weten Mozes en Aäron, God den HEERE aanroepende, als Ex. 17:4.

8Verschijnende in de wolkkolom.

7En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

8Neem 9dien staf en verzamel de vergadering, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hun ogen, zo zal zij haar water geven; balzo zult gij voor hen water voortbrengen uit de steenrots en gij zult de vergadering en hun beesten drenken.

9Te weten den staf van Aäron, die voor de ark des verbonds bewaard werd. Zie Num. 17:10. Sommigen verstaan den staf van Mozes met denwelken hij de wonderwerken gedaan had.

b Neh. 9:15. Ps. 78:15, 16; 105:41; 114:8.

9Toen nam Mozes den staf van 10voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Hij hem geboden had.

10Dat is, uit den tabernakel.

10En Mozes en Aäron vergaderden de gemeente voor de steenrots; cen hij 11zeide tot 12hen: Hoort toch, gij wederspannigen, 13dzullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen?

11Te weten Mozes.

12Het was Mozes niet bevolen het volk aan te spreken, maar dat hij de steenrots aanspreken zou, vers 8.

13Hieraan hadden zij niet behoren te twijfelen, want God had het hun beloofd, vers 8.

c Ps. 106:32, 33. d Deut. 32:51.

11Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de 14steenrots 15tweemaal met zijn staf; een er kwam veel water uit, fzodat de vergadering dronk, en hun beesten.

14Van de geestelijke betekenis dezer steenrots zie 1 Kor. 10:4.

15Dit was ook een teken van Mozes' haastigen toorn.

e Ps. 78:15; 105:41. Jes. 48:21. 1 Kor. 10:4. f Jes. 43:20.

12Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: gOmdat gijlieden 16Mij niet geloofd hebt, dat 17gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, 18daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb.

16Dat is, omdat gij Mijn woorden niet geloofd hebt, doende wat Ik u bevolen had, twijfelende of Ik machtig genoeg was uit te voeren wat Ik ulieden te doen bevolen had.

17Door op Mijn woord den steen vrijmoediglijk te bevelen dat hij water voortbrengen zou; het volk alzo een goed voorbeeld gevende om Mijn woorden te geloven.

18Gelijk God hier dreigt, alzo is het geschied, want Aäron is gestorven op den berg Hor, vers 28, en Mozes op den berg Nebo, Deuteronomium 34.

g Num. 27:14. Deut. 1:37.

13Dit zijn de wateren van 19Meríba, waar de kinderen Israëls met 20den HEERE om getwist hebben; en Hij werd 21aan hen geheiligd.

19Dat is, twistwateren.

20Met Mozes, den dienaar des HEEREN, vers 3. Zie Ex. 16:8.

21Te weten aan Mozes en aan Aäron, want straffende hun ongehoorzaamheid heeft Hij Zichzelven geheiligd. Zie Lev. 10:3; 22:32. Anderen passen dit op de Israëlieten, aan dewelke God Zijn heilig woord heeft waargemaakt, als Hij hun water uit de steenrots gegeven heeft.

Edom weigert Israël de doortocht

14Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van 22Edom, welke zeiden: hAlzo zegt uw 22broeder Israël: Gij weet al de moeite 23die ons ontmoet is;

22. 22Edom of Ezau en Jakob of Israël zijn gebroeders geweest; die hier tot elkander spreken, zijn derzelver nakomelingen geweest.

23Hebr. die ons gevonden heeft.

h Deut. 23:7. Obadja vss. 10, 12.

15Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn en wij in Egypte 24vele dagen gewoond hebben, en dat de Egyptenaars ons en onzen vaderen kwaad gedaan hebben.

24Dat is, langen tijd.

16Toen iriepen wij tot den HEERE, en Hij hoorde onze stem en Hij kzond een Engel en Hij leidde ons uit Egypte; en zie, wij zijn te Kades, een stad aan het uiterste uwer landpale.

i Ex. 2:23. k Ex. 14:19.

17Laat ons toch door 25uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, en zullen het water der 26putten niet drinken; wij zullen den 27koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpale zullen getrokken zijn.

25Dit was voor hen toen de naaste weg naar het land Kanaän.

26Te weten zonder dat te betalen, als vers 19.

27Hebr. des konings weg. Anders: de landstraat of den herenweg.

18Doch Edom zeide 28tot hem: Gij zult 29door mij niet trekken, opdat ik niet misschien 30met het zwaard uitga u tegemoet.

28Te weten tot Mozes, of tot Israël.

29Dat is, door mijn land, gelijk er vers 17 staat. Zie dergelijke manier van spreken Deut. 2:30. Rom. 15:28.

30Dat is, gewapenderhand.

19Toen zeiden de kinderen Israëls tot hem: Wij zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, 31zo zal ik deszelfs prijs daarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken.

31Dit heeft God te doen bevolen Deut. 2:6, 7.

20Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken. En Edom is hem tegemoet uitgetrokken met een zwaar volk en met een sterke hand.

21Alzo weigerde Edom 32Israël toe te laten door zijn landpale te trekken; 33daarom lweek Israël van hem af.

32De Israëlieten.

33Dit deden de Israëlieten uit het bevel Gods, Deut. 2:4, 5, onaangezien de weg dien zij daarna door de woestijn passeerden, hun zeer moeilijk en zwaar viel, Num. 21:4, 5.

l Richt. 11:18.

Aäron sterft

22Toen reisden zij van Kades; men de kinderen Israëls kwamen, de ganse vergadering, aan den berg Hor.

m Num. 33:37.

23De HEERE nu sprak tot Mozes en tot Aäron aan den berg Hor, aan de pale van het land van Edom, zeggende:

2434Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb, omdat gijlieden Mijn 35mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meríba.

34Dat is, Aäron zal sterven, vers 26.

35Dat is, Mijn bevel.

25nNeem Aäron en Eleázar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor.

n Num. 33:38. Deut. 32:50.

26En trek Aäron 36zijn klederen uit en trek ze Eleázar, zijn zoon, aan; want Aäron 37zal verzameld worden en daar sterven.

36Te weten zijn priesterlijke klederen, van dewelke zie Ex. 28:2.

37Te weten tot zijn volken, als vers 24.

27Mozes nu deed gelijk als de HEERE geboden had; want 38zij klommen tot op den berg Hor, voor de ogen der ganse vergadering.

38Te weten Mozes, Aäron en Eleazar.

28En Mozes trok Aäron zijn klederen uit en hij trok ze zijn zoon Eleázar aan; oen Aäron stierf aldaar, op de hoogte diens bergs. Toen kwam Mozes en Eleázar van dien berg af.

o Deut. 10:6; 32:50.

29Toen de ganse vergadering 39zag dat 40Aäron overleden was, zo 41beweenden zij Aäron 42dertig dagen, het ganse huis Israëls.

39Dat is, vernam, te weten uit den mond van Mozes en Eleazar, en ziende dat hij niet wederkwam. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 42:1, vgl. met Hand. 7:12.

40Aäron is gestorven in het 123ste jaar zijns ouderdoms, Num. 33:38, 39, op den eersten dag der vijfde maand, in het veertigste jaar na den uittocht uit Egypte. Van zijn begrafenis wordt gesproken Deut. 10:6.

41Dat is, zij droegen rouw over Aäron.

42Zo lang beweenden zij Mozes ook, Deut. 34:8.