HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 19.

Bevel van het water der afzondering te maken met as van de rode geslachte en verbrande vaars, vs. 1, enz. Van verscheidene onreinheid en het reinigen door het gebruik van het voorzeide water, 11. Wet tegen de verachters dezer reiniging, 20.


De rode vaars en het reinigingswater

1WIJDERS sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:

2Dit is de inzetting van de wet die de HEERE geboden heeft, zeggende: Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij 1tot u brengen een rode volkomen vaars, in dewelke 2geen gebrek is, op dewelke geen juk 3gekomen is.

1Hebr. nemen tot u, dat is, nemen en brengen tot u. Zie van zulk gebruik van sommige woorden Gen. 12 op vers 15.

2Vgl. Hebr. 7:26. 1 Petr. 1:19, enz.

3Hebr. opgekomen, opgegaan of opgeklommen, dat is, die nooit juk gedragen, nooit onder het juk gegaan heeft.

3En gij zult die geven aan Eleázar, den priester; en hij zal ze uitbrengen atot 4buiten het leger en men zal ze voor zijn aangezicht slachten.

4Zie de beduiding Hebr. 13:11, 12.

a Hebr. 13:11, 12.

4En Eleázar, de priester, zal van haar bbloed met zijn vinger nemen, en hij zal van haar bloed recht tegenover de tent der samenkomst zevenmaal sprengen.

b Hebr. 9:13.

5Voorts zal men deze vaars voor zijn ogen verbranden; chaar vel en haar vlees en haar bloed met haar mest zal men verbranden.

c Ex. 29:14. Lev. 4:11, 12.

6En de priester zal nemen cederhout en hysop en scharlaken, en werpen ze in het midden van den brand dezer vaars.

7Dan zal de priester zijn klederen wassen en zijn vlees met water baden en daarna in het leger gaan; en de priester zal onrein zijn tot aan den avond.

8Ook die haar verbrand heeft, zal zijn klederen met water wassen en zijn vlees met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

9En een rein man zal de as dezer vaars verzamelen en buiten het leger in een reine plaats wegleggen; en het zal zijn 5ter bewaring voor de vergadering der kinderen Israëls, tot het 6water der afzondering; het is 7ontzondiging.

5Dat is, zij (namelijk deze as) zal bewaard worden.

6Waarmede besprengd zouden worden degenen die, vanwege enige ceremoniële onreinheid, van den tabernakel des Heeren of de bijeenkomsten der gemeente waren afgezonderd; tot een teken hunner reiniging.

7Hebr. zonde; dat is, ontzondiging, of reiniging van zonden. Zie vss. 12, 13, 19, 20. De zin is: Dat water en de besprenging ervan zal een teken zijn van de reiniging van zonden, die alleen geschiedt door het bloed van den Messias en Zaligmaker, onzen HEERE Jezus Christus; mits gesprengd (dat is, toegeëigend) zijnde aan de zielen van alle ware kinderen Gods; waarvan deze ganse ceremonie een voorbeeld was. Zie Hebr. 9:12, 13, 14; 10:1, 2, 3, 4, 12, 14. 1 Petr. 1:2. 1 Joh. 1:7, enz. Alzo wordt het woord zonde ook zeer dikwijls genomen voor offerande voor de zonde of zondoffer. Zie en vgl. Num. 8 op vers 7, alwaar dit water genoemd wordt water der zonde, en onder, vers 17 hebt gij brand der zonde.

10En die de as dezer vaars verzameld heeft, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot aan den avond. Dit zal den kinderen Israëls en den vreemdeling die in het midden van henlieden als vreemdeling verkeert, tot een eeuwige inzetting zijn.

11dWie een dode, 8enig dood lichaam van een mens, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn.

8Hetzij van een Jood of van een vreemdeling. Hebr. ziel. Zie Lev. 19 op vers 28.

d Num. 31:19. Hagg. 2:14.

12Op den derden dag zal hij zich 9daarmede ontzondigen, zo zal hij op den zevenden dag rein zijn; maar indien hij zich op den derden dag niet ontzondigt, zo zal hij op den zevenden dag niet rein zijn.

9Met het water der afzondering.

13Al wie een dode, het dode lichaam eens mensen die gestorven zal zijn, aanroert en zich niet ontzondigd zal hebben, die 10verontreinigt den tabernakel des HEEREN; daarom zal 11die ziel 12uitgeroeid worden uit Israël; omdat het water der afzondering op hem niet gesprengd is, zal hij onrein zijn; zijn onreinheid 13is nog in hem.

10Wanneer hij nog onrein zijnde evenwel niet schroomt tegen Gods uitgedrukt bevel in het voorhof van Zijn heilige woning te verschijnen.

11Dat is, mens, persoon.

12Als hebbende moedwilliglijk veracht niet alleen dit ceremoniële gebod des HEEREN, maar ook de betekende zaak, te weten de reiniging door het bloed van den Messias; als de volgende woorden uitwijzen, vgl. met boven, op vers 9. Vgl. ook Hebr. 10:26, 27, 28, 29. Zie wijders Gen. 17 op vers 14. Alzo onder, vers 20.

13Of: zal voortaan in hem zijn, of: blijft in hem.

14Dit is de wet wanneer een mens zal gestorven zijn 14in een tent: al wie in die tent ingaat en al wie in die tent is, zal zeven dagen onrein zijn.

14Dat is, in het leger, in zijn woning.

15Ook alle open gereedschap, waarop geen 15deksel 16gebonden is, dat is onrein.

15Hebr. gewrongen doek, of stuk laken. Of: snoer waarmede men iets bindt.

16Hebr. aangevoegd, samengevoegd, gekoppeld. De zin is: Wat nergens mede toegedekt, bestopt of bewonden is.

16En al wie in het open veld een die met het zwaard verslagen is of een dode of het gebeente eens 17mensen of een graf zal aangeroerd hebben, zal zeven dagen onrein zijn.

17Die gestorven is.

1718Voor een onreine nu zullen zij nemen van het 19stof van den brand der 20ontzondiging, en daarop 21levend water doen in een vat.

18Hier beveelt nu God de wijze van het water der afzondering te bereiden en te gebruiken.

19Dat is, van de bewaarde as der verbrande rode vaars. Zie vers 9.

20Hebr. der zonde, dat is, dienende tot ontzondiging of reiniging van zonde. Zie op vers 9.

21Dat is, springende, lopende, of vlietende, genomen uit een fontein of rivier. Zie Gen. 26 op vers 19. Lev. 14:5.

18En een rein man zal ehysop nemen, en in dat water dopen en sprengen het aan die tent en op al het gereedschap, en aan de zielen die daar geweest zijn; insgelijks aan dengene die een gebeente of een verslagene of een dode of een graf aangeroerd heeft.

e Ps. 51:9.

19En de reine zal den onreine op den derden dag en op den zevenden dag besprengen, en op den zevenden dag zal hij hem ontzondigen; en hij zal zijn klederen wassen en zich met water baden en op den avond rein zijn.

20Wie daarentegen onrein zal zijn en zich niet zal ontzondigen, 22die ziel zal uit het midden der gemeente uitgeroeid worden; want hij heeft het 23heiligdom des HEEREN verontreinigd, het water der afzondering is op hem niet gesprengd; hij is onrein.

22Dat is, die persoon of mens.

23Zie op vers 13.

21Dit zal hunlieden zijn tot een eeuwige inzetting. En die het water der afzondering sprengt, zal zijn klederen wassen; ook wie het water der afzondering aanroert, die zal onrein zijn tot aan den avond.

22Ja, al wat die onreine aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn; en de ziel die 24dat aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.

24Of: hem.