HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 17.

God bevestigt Aärons beroeping door het wonderbaar bloeien van zijn staf alleen, vs. 1, enz. Die ter gedachtenis wordt weggelegd, 10. Het volk wordt hierdoor zeer verschrikt, en zoekt troost bij Mozes, 12.


De bloeiende staf van Aäron

1TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2Spreek tot de kinderen Israëls en 1neem van hen voor elk vaderlijk huis één staf van al hun 2oversten, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; eens iegelijken naam zult gij schrijven op zijn staf.

1Hebr. neem van bij hen staf, staf, naar een huis des vaders, enz.

2Zie Numeri 2.

3Doch Aärons naam zult gij schrijven op den staf van Levi; want één staf zal er zijn voor het 3hoofd van het huis hunner vaderen.

3Dat is, voor elk hoofd, voor elken vorst of overste van het vaderlijk huis. De zin is: Ofschoon Ik den stam van Levi onderscheiden of gedeeld heb in tweeën, te weten de priesterlijke linie van Aäron en de Levieten, zo zullen zij nochtans in dezen tezamen gerekend worden onder één hoofd, namelijk Aäron.

4En gij zult ze wegleggen in de tent der samenkomst, vóór de 4getuigenis, awaarheen Ik 5met ulieden samenkomen zal.

4Dat is, voor de ark des verbonds, waarin de tafelen des verbonds lagen, zijnde een getuigenis van Gods wil.

5Of: met, tot of bij ulieden vergaderd zal worden, of samenkomen zal, om u te spreken van alles wat gij den kinderen Israëls zult hebben aan te dienen; waarvan de tent der samenkomst voornamelijk den naam heeft. Zie Ex. 25:22.

a Ex. 25:22.

5En het zal geschieden dat de staf des mans welken Ik zal 6verkoren hebben, zal 7bloeien; en Ik zal stillen de murmureringen van de kinderen Israëls 8tegen Mij, dewelke zij tegen 9ulieden murmureren.

6Tot het priesterambt.

7Of: uitspruiten, uitbotten, uitschieten, en zo vers 8.

8Hebr. van over of tegen Mij, of: van Mij stillen of doen ophouden, dat is, afwenden en stillen; gelijk zulke woorden in de Hebreeuwse taal meer zijn waaronder twee woorden moeten worden verstaan. Zie Gen. 12 op vers 15. De zin is: Ik zal maken dat zij afhouden van tegen Mij en meteen tegen u te murmureren; dewijl zij tegen u murmurerende, inderdaad tegen Mij murmureren. Zie vers 10.

9Mozes en Aäron.

6Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, en al hun oversten gaven aan hem 10een staf, voor elken overste één staf, naar het huis hunner vaderen, twaalf staven; Aärons staf was ook 11onder hun staven.

10Hebr. voor een overste of vorst een staf, voor een overste één.

11Hebr. in het midden van hun staven.

7En Mozes legde deze staven weg voor het 12aangezicht des HEEREN, in de tent der getuigenis.

12Zie op vers 4.

8Het geschiedde nu des anderen daags, dat Mozes in de tent der getuigenis inging; en zie, Aärons staf, voor het huis van Levi, bloeide; want hij bracht bloeisel voort en bloesemde bloesem en 13droeg amandelen.

13Anders: rijpte amandelen, dat is, droeg amandelen die aan het rijpen waren, of allengskens meer en meer rijpende.

9Toen bracht Mozes al deze staven 14uit van voor het aangezicht des HEEREN tot al de kinderen Israëls; en zij zagen het en namen elk zijn staf.

14Dat is, uit het allerheiligste, waar zij voor de ark gelegen hadden.

10Toen zeide de HEERE tot Mozes: bBreng den staf van Aäron weder vóór de getuigenis in bewaring, tot een teken voor de 15wederspannige kinderen; alzo zult gij een 16einde maken van hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven.

15Hebr. kinderen der wederspannigheid.

16Hebr. hun murmureringen eindigen, van Mij of van tegen, over Mij, dat is, eindigen, en van Mij afwenden, doen ophouden, maken dat zij niet meer tegen Mij murmureren. Zie op vers 5.

b Hebr. 9:4.

11En Mozes deed het; gelijk als de HEERE hem geboden had, alzo deed hij.

12Toen spraken de kinderen Israëls tot Mozes, zeggende: Zie, wij 17geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan.

17Of: wij bezwijken, zieltogen, zielbraken; en zo in het volgende vers. Aldus spreken zij uit groten schrik en verbaasdheid, bezorgd zijnde dat het hun allen gaan mocht als het rot van Korach; daar de HEERE hen integendeel met dit middel voor het verderf waarschuwde, tonende Zijn barmhartigheid en Zijn lankmoedigheid. Zie vss. 5, 10.

13Al wie 18enigszins nadert tot den tabernakel des HEEREN, zal sterven; 19zullen wij dan den geest gevende verdaan worden?

18Hebr. die nadert, die nadert.

19Anders: zullen wij dan ganselijk, geheel, ten enenmale of allen tezamen ondergaan? Of: hebben zij geëindigd met ondergaan? Dat is, zal er dan geen einde zijn met ondergaan?