HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 15.

Van spijsoffers en drankoffers, bij andere offers te doen, vs. 1, enz. Offer der eerstelingen van het deeg, 19. Zondoffer voor de ganse gemeente die door afdwaling of onbedachtzaamheid misdaan heeft, 22. Voor een ziel alleen, 27. Straf van een moedwilligen zondaar, 30. Straf desgenen die op den sabbat hout opgelezen had, 32. Van snoertjes met hemelsblauwe draden aan de klederen, 38.


De spijs- en drankoffers

1DAARNA sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer gij gekomen zult zijn in het 1land uwer woningen, dat Ik u geven zal,

1Het land Kanaän waarin gij uw woningen hebben zult.

3En gij een vuuroffer den HEERE zult doen, een brandoffer of slachtoffer, a2om af te zonderen een gelofte, of in vrijwillig offer of in uw gezette 3hoogtijden, om den HEERE been lieflijken reuk te maken van runderen of van kleinvee,

2Naar dat gij dan iets zult hebben afgezonderd dat gij den HEERE ter dankbaarheid beloofd hebt, of, enz.

3In de offeranden die op de feesten naar Gods wet geofferd moesten worden.

a Lev. 22:21. b Ex. 29:18.

4Zo zal hij die zijn offerande den HEERE offert, ceen spijsoffer offeren van een 4tiende meelbloem, gemengd met een 5vierendeel van een hin olie.

4Zie Lev. 14 op vers 10.

5Zie Lev. 19 op vers 36.

c Lev. 2:1; 6:14.

5En wijn ten drankoffer, een vierendeel van een hin, zult gij bereiden tot een brandoffer of tot een slachtoffer, voor één lam.

6Of voor een ram zult gij een spijsoffer bereiden van twee tienden meelbloem, gemengd met olie, een derde deel van een hin.

7En wijn ten drankoffer, een derde deel van een hin, zult gij offeren tot een lieflijken reuk den HEERE.

8En wanneer gij een 6jong rund zult bereiden tot een brandoffer of een slachtoffer, om een gelofte af te zonderen, of ten dankoffer den HEERE,

6Hebr. een zoon van een rund. Alzo in het volgende.

9Zo zal 7hij tot een jong rund offeren een spijsoffer van drie tienden meelbloem, gemengd met olie, de helft van een hin.

7Die de offerande wil offeren; de persoon wordt hier veranderd, gij in hij.

10En wijn zult gij offeren ten drankoffer, de helft van een hin, tot een vuuroffer van lieflijken reuk den HEERE.

11Alzo zal gedaan worden met den enen os of met den enen ram, of met het kleinvee, van de lammeren of van de geiten;

12Naar het getal dat gij bereiden zult, zult gij alzo doen met elkeen, naar hun getal.

13Alle inboorling zal deze dingen alzo doen, offerende een vuuroffer tot een lieflijken reuk den HEERE.

14Wanneer ook een 8vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, of die in het 9midden van u is in uw geslachten, en hij een vuuroffer zal bereiden tot een lieflijken reuk den HEERE: gelijk als gij zult doen, alzo zal hij doen.

8Hebbende zijn vaste woonplaats buiten uw land, maar voor zekeren tijd onder u verkerende, en tot de ware religie bekeerd zijnde; gelijk de zaak zelve uitwijst.

9Die wel een uitlander is, maar onder u is komen wonen.

15Gij gemeente, het zij ulieden den den vreemdeling die als vreemdeling bij u verkeert, enerlei inzetting, 10te eeuwiger inzetting bij uw geslachten; 11gelijk gijlieden, alzo zal de vreemdeling voor des HEEREN aangezicht zijn.

10Hebr. een inzetting der eeuwigheid. Vgl. Gen. 17 op vers 7.

11De zin is, dat de Israëlieten en de bekeerde vreemdelingen in den godsdienst voor God evenveel zullen gelden en enerlei recht genieten.

d Ex. 12:49. Num. 9:14.

16Enerlei wet en enerlei recht zal ulieden zijn en den vreemdeling die bij ulieden als vreemdeling verkeert.

De eerstelingen van den oogst

17Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

18Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als gij zult gekomen zijn in het land waarheen Ik u inbrengen zal,

19Zo zal het geschieden als gij van het brood des lands zult eten, dan zult gij den HEERE een hefoffer offeren.

20De eerstelingen uws deegs, een koek zult gij tot een hefoffer offeren; 12gelijk het hefoffer des dorsvloers zult gij dat offeren.

12Dat is, naar dat uw deeg groot of klein zal zijn, en op gelijke wijze als u geboden is te doen met de eerste vruchten, die daarna op den dorsvloer worden uitgedorst, als tarwe, rogge, gerst. Zie Lev. 2:14, 15, 16.

21Van de eerstelingen uws deegs zult gij den HEERE een hefoffer geven, bij uw geslachten.

Het zondoffer

22Voorts wanneer gijlieden afgedwaald zult zijn en niet gedaan hebben al deze geboden die de HEERE tot Mozes gesproken heeft,

23Alles wat u de HEERE door de hand van Mozes geboden heeft, 13van dien dag af dat het de HEERE geboden heeft en voortaan, bij uw geslachten;

13Dat is, van den tijd af dat u deze wet gegeven is.

24Zo zal het geschieden, indien iets bij dwaling 14gedaan en voor de ogen der 15vergadering 16verborgen is, dat de ganse vergadering één var, een jong rund, zal bereiden ten brandoffer, tot een lieflijken reuk den HEERE, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer, naar de wijze; en één geitenbok ten zondoffer.

14Te weten van de ganse vergadering.

15Dit verstaan sommigen van bijzondere vergaderingen of gemeenten, die in het land Kanaän in steden en dorpen alsdan zouden zijn; en dat Lev. 4:13, enz., van de ganse vergadering, zoals zij buiten Kanaän in het leger bijeen was, gesproken is, met bevel van alleenlijk een jong rund ten zondoffer te offeren, buiten het leger te voeren, en te verbranden, Lev. 4:21, maar hier wordt een jong rund ten brandoffer en een geitenbok ten zondoffer bevolen.

16Dit wordt hier ingevoegd uit Lev. 4:13.

25En de priester zal de verzoening doen voor de 17ganse vergadering der kinderen Israëls, en het zal hun vergeven worden; want het was een afdwaling, en zij hebben hun offerande gebracht, een vuuroffer den HEERE, en hun zondoffer voor het aangezicht des HEEREN, over hun afdwaling.

17Zie op het voorgaande vers.

26Het zal dan aan de ganse vergadering der kinderen Israëls vergeven worden, ook den vreemdeling die in het midden van henlieden als vreemdeling verkeert; want het is het ganse volk door dwaling overkomen.

27eEn indien een 18ziel door afdwaling gezondigd zal hebben, die zal een 19eenjarige geit ten zondoffer offeren.

18Dat is, mens, persoon; alzo in het volgende.

19Hebr. een dochter haars jaars.

e Lev. 4:27.

28En de priester zal de verzoening doen over de dwalende ziel, als zij gezondigd heeft door afdwaling voor het aangezicht des HEEREN, doende de verzoening over haar; en het zal haar vergeven worden.

29Den inboorling der kinderen Israëls en den vreemdeling die in hunlieder midden als vreemdeling verkeert, enerlei wet zal ulieden zijn, dengene die het door afdwaling doet.

30Maar de ziel die iets zal gedaan hebben met 20opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den HEERE; en diezelve ziel zal 21uitgeroeid worden uit het midden van haar volk;

20Dat is, met opzet, trots, en hoogmoed, moedwilligheid, zonder enig schromen of ontzag voor den Allerhoogste en Zijn geboden. Deze manier van spreken wordt ook in een anderen zin gebruikt. Zie Ex. 14:8. Num. 33:3.

21Zie Gen. 17 op vers 14.

31Want zij heeft het woord des HEEREN veracht en Zijn gebod vernietigd; diezelve ziel zal ganselijk uitgeroeid worden, haar ongerechtigheid 22is op haar.

22Of: zij op haar. Dat is, zij drage de straf harer ongerechtigheid, waarvan zij zelve de schuld heeft. Vgl. Lev. 20 op vers 9.

De sabbatschender

32Als nu de kinderen Israëls in de woestijn waren, zo vonden zij een man, hout lezende op den sabbatdag.

33En die hem vonden hout lezende, brachten hem tot Mozes en tot Aäron en tot de ganse 23vergadering.

23Van de oudsten en rechters.

34En 24zij stelden hem in fbewaring; want het was 25niet verklaard wat hem gedaan zou worden.

24Te weten, die hem daarop bevonden hadden, of anderen, door bevel van Mozes, enz.

25Versta: wat dood men hem aandoen zou, daarvan was geen uitgedrukte wet; hoewel Ex. 35:2 bevolen was, dat men zou ombrengen dengene die enig dienstwerk op den sabbatdag deed.

f Lev. 24:12.

35Zo zeide de HEERE tot Mozes: Die man zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem met stenen stenigen buiten het leger.

36Toen bracht hem de ganse vergadering uit tot buiten het leger en zij stenigden hem met stenen, dat hij stierf, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

Het gedenkteken aan de klederen

37En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

38Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: gDat zij zich 26snoertjes maken aan de hoeken hunner klederen, bij hun geslachten; en op de snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblauwen draad zetten.

26Vgl. Deut. 22:12. Matth. 23:5. Insgelijks Ex. 13:16. Deut. 6:8; 11:18.

g Deut. 22:12. Matth. 23:5.

39En 27hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet en aan al de geboden des HEEREN gedenkt en die doet; en gij zult 28naar uw hart en naar uw ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende;

27Te weten de draad.

28Dat is, gij zult niet pogen na te volgen de gedachten uws harten en begeerlijkheid uwer ogen, om der heidenen afgoden na te hoereren; gelijk gij door uw vleselijke zinnelijkheid genegen zijt te doen, als wel gebleken is.

40Opdat gij gedenkt en doet al Mijn geboden, en uw God heilig zijt.

41Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb om u 29tot een God te zijn; Ik ben de HEERE uw God.

29Zie Gen. 17 op vers 7.