HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 12.

Murmurering van Mirjam en Aäron tegen Mozes, vs. 1, enz. Waarover zij beiden van God berispt worden, 6. En Mirjam daarenboven met melaatsheid gestraft, 10. Aäron verootmoedigt zich voor Mozes, die den Heere bidt voor Mirjam, 11. Hij wordt verhoord, mits dat Mirjam zeven dagen buiten het leger blijve, 14.


Mirjam met melaatsheid gestraft

1MIRJAM1 nu sprak en Aäron tegen Mozes ter oorzake der vrouw, 2der Cuschitische, die hij genomen had; want hij had een Cuschitische ter vrouw genomen.

1Deze wordt vóór Aäron genaamd, omdat zij de eerste oorsprong van deze murmurering schijnt geweest te zijn; waarom zij ook inzonderheid gestraft werd, vers 10.

2Haar eigen naam, naar veler gevoelen, was Zippora, Ex. 2:21. Maar zij wordt een Cuschitische genaamd van het volk waaruit zij gesproten was, welverstaande niet van de Cuschieten die van Cham afkomstig waren, Gen. 10:6, maar van de Midianieten; het schijnt dat de Heilige Schrift onder den naam van Cuschieten niet alleen begrijpt de Moren, maar ook de Egyptenaars en Arabieren en Midianieten en de volken die zuidwaarts woonden. Zie Gen. 2 op vers 13 en Gen. 10 op vers 6. Anders: Morin.

2En zij zeiden: Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet 3door ons gesproken? En de HEERE hoorde het.

3Mirjam wordt een profetes genaamd, Ex. 15:20, en met Aärons mond beloofde God te zijn, opdat hij zijn broeder Mozes tot een mond zou wezen, Ex. 4:15, 16.

3Doch de man Mozes was 4zeer zachtmoedig, meer dan alle mensen die op den aardbodem waren.

4Of: geduldig, traag tot toorn, goedertieren, alsof hij wilde zeggen: Hij verdroeg dit onrecht geduldiglijk, dat hem zijn zuster en broeder aandeden; gelijk hij anders ook zeer geduldig was om onrecht van allen te kunnen lijden.

4Toen sprak de HEERE haastelijk tot Mozes en tot Aäron en tot Mirjam: Gij drie, 5komt uit tot de tent der samenkomst. En zij drie kwamen uit.

5Te weten uit uw hutten.

5Toen 6kwam de HEERE af in de 7wolkkolom en stond aan de deur der tent; daarna riep Hij Aäron en Mirjam, en zij beiden kwamen uit.

6Zie Num. 11 op vers 17.

7Zie Num. 11 op vers 25.

6En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden. Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een 8gezicht Mij aan hem bekendmaken, door een 9droom zal Ik met hem spreken.

8Zie van het profetisch gezicht Gen. 15 op vers 1 en Gen. 46 op vers 2.

9Zie van de verschijning Gods in den droom Gen. 20 op vers 3 en Gen. 28 op vers 12.

7Alzo is Mijn knecht Mozes niet, adie in Mijn ganse huis getrouw is.

a Hebr. 3:2.

810Van mond btot mond spreek Ik met hem, en 11door aanzien en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes te spreken?

10Dat is, in tegenwoordigheid, gemeenzaamlijk, zonder tussenspraak, zeer klaarlijk, met uitgedrukte stem. Vgl. Jer. 32:4. 2 Joh. vs. 12. In gelijken zin wordt gezegd: aangezicht aan aangezicht met iemand spreken. Zie Ex. 33:11 en Deut. 5:4 en de aantt.

11Te weten, niet door het aanzien van het Goddelijk Wezen (Hetwelk onzienlijk is, Ex. 33:20, 23. Joh. 1:18. 1 Tim. 6:16), maar door enig bijzonder teken Zijner heerlijkheid. En hoewel Hij Zich ook aan de andere profeten op verscheidene wijzen vertoond heeft, zo zijn nochtans die in dewelke Hij aan Mozes verscheen, klaarder geweest dan de andere; in welk opzicht Mozes boven de andere profeten hier verheven wordt. Vgl. Ex. 33:11, 20, 22, 23. Deut. 34:10. Anderen aldus: En bij aangezicht, en niet door duistere woorden of gelijkenis des Heeren ziet hij.

b Ex. 33:11. Deut. 34:10.

9Zo ontstak des HEEREN toorn tegen hen, en Hij ging weg.

10En de wolk week van boven de tent; en zie, Mirjam was 12melaats, wit als de sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en zie, zij was melaats.

12Dit is niet een gemene en alom bekende, maar een bijzondere melaatsheid geweest, die in Egypte heerste en die den Israëlieten om der zonden wil aanhing, waarvan men veel lezen kan Leviticus 13, en die daarmede geslagen werden, werden geheel als zonder bloed en bleek gelijk de doden, omdat het gehele bloed verdorven werd. Zie ook van de manier van spreken die hier gebruikt wordt, Ex. 4:6. 2 Kon. 5:27.

11Daarom zeide Aäron tot Mozes: Och, mijn heer, leg toch niet op ons de zonde waarmede wij zottelijk gedaan en waarmede wij gezondigd hebben.

12Laat zij toch niet zijn als een 13dode, van wiens vlees, als hij uit zijner moeders lijf uitgaat, de helft wel verteerd is.

13Versta een misgeboorte, welks vlees half verrot is, als hij uit het lichaam van zijn moeder voortkomt. Hebr. wiens in zijn uitkomen uit zijner moeders lijf de helft van zijn vlees wel verteerd is.

13Mozes dan riep tot den HEERE, zeggende: O God, heel haar toch.

14En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader 14smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? cLaat haar zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna 15aangenomen worden.

14Hebr. spuwende gespogen had. De zin is: Gelijk een dochter vanwege enige grote misdaad door haar vader in haar aangezicht gespogen zijnde, waardig is ten minste zeven dagen uit zijn tegenwoordigheid te blijven; alzo is nog veel meer een dochter uit oorzaak van een grote zonde waarover haar aangezicht met melaatsheid door Mij beklad is, waardig door Mij, Die haar hemelse Vader ben, zeven dagen uit het leger waarin Ik woon, afgezonderd te worden, tot een voorbeeld van anderen.

15Hebr. bijgezameld worden, te weten tot het leger, van hetwelk zij om haar melaatsheid afgezonderd moest worden, Lev. 13:46. Num. 5:2, en daarna aangenomen, genezen zijnde, Lev. 14:8. Alzo in het volgende vers. Vgl. 2 Kon. 5 de aant. op vers 3.

c Lev. 13:46.

15Zo werd Mirjam buiten het leger zeven dagen gesloten; en het volk 16verreisde niet, totdat Mirjam aangenomen werd.

16Hieruit kan verstaan worden de oorzaak waarom de Israëlieten te Hazeroth gebleven zijn, gelijk Num. 11:35 gemeld wordt.

16Maar daarna verreisde het volk van Hazerôth; en zij legerden zich in de woestijn 17Paran.

17Namelijk in Rithma, hetwelk was in de woestijn Paran. Zie Num. 33:18, en van Paran zie Gen. 14 op vers 6.