HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 1.

God beveelt Mozes en Aäron, dat zij de Israëlieten van twintig jaren oud en daarboven, ten strijde bekwaam zijnde, tellen zouden, vs. 1, enz. En dat ten overstaan van twaalf hoofdmannen, uit elken stam één, 4. Die genaamd worden, 5. Dit wordt in het werk gesteld, 17. Het getal der getelden wordt aangetekend, in het bijzonder van elken stam, 20. En in het gemeen van alle, 45. Van dewelke de Levieten uitgenomen worden, 47. Wien de last gegeven is den tabernakel te verzorgen, 50. Met aanwijzing waar zij en de andere stammen rondom denzelven legeren zouden, 52.


Telling der strijdbare mannen

1VOORTS sprak de HEERE tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent der samenkomst, op den eerste 1der tweede maand, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, zeggende:

1Dewelke genaamd was Ziv en meest overeenkwam met onzen april, gelijk de eerste maand meest met onzen maart. Zie 1 Kon. 6 op vers 1.

2aNeem op 2de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van alles wat mannelijk is, 3hoofd voor hoofd;

2Hebr. het hoofd. Alzo ook vers 49. Ex. 30:12. Num. 4:2. Versta een kort begrip ener grote menigte van mensen.

3Hebr. naar hun hoofden, of koppen, of bekkenelen.

a Ex. 30:12.

3Van 4twintig jaar oud en daarboven, allen 5die ten heire in Israël uittrekken; die zult gij 6tellen naar hun heiren, gij en Aäron.

4Hebr. van een zoon van twintig jaar. Alzo dikwijls in dit hoofdstuk.

5Dat is, allen die in tijd van oorlog gebruikt werden om wapenen te voeren en bekwaam waren om tegen de vijanden ten strijde uit te trekken. En dienvolgens werden uitgenomen die door ziekte of zwaren ouderdom hiertoe onbekwaam waren; alzo onder dikwijls. Zie deze manier van spreken ook Deut. 24:5. 2 Kron. 26:11.

6Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen tellen, maar ook op de getelden acht en toezicht nemen, hetwelk wij bij ons noemen monsteren.

4En met ulieden zullen zijn van iederen stam één man, die een 7hoofdman is over het huis zijner vaderen.

7Hebr. een man des hoofds, dat is, de voornaamste van iederen stam, die naar de geboorte de eerste was en alzo een hoofd van denzelven. Zie op vers 16.

5Deze zijn nu de namen der mannen die bij u staan zullen: van 8Ruben Elízur, de zoon van Sedéür.

8Dat is, van den stam van Ruben, en zo in de volgende verzen.

6Van Simeon Selûmiël, de zoon van Zurísaddai.

7Van Juda Nahesson, de zoon van Amminádab.

8Van Issaschar Netháneël, de zoon van Zuar.

9Van Zebulon Eliab, de zoon van Helon.

10Van de kinderen van Jozef: van Efraïm Elisáma, de zoon van Ammíhud; van Manasse Gamáliël, de zoon van Pedázur.

11Van Benjamin Abídan, de zoon van Gideóni.

12Van Dan Ahiëzer, de zoon van Ammísaddai.

13Van Aser Págiël, de zoon van Ochran.

14Van Gad Eljasaf, de zoon van 9Dehuël.

9Anders genoemd: Rehuël, Num. 2:14.

15Van Naftali Ahíra, de zoon van Enan.

16Dezen waren 10de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de 11hoofden der 12duizenden Israëls.

10Dat is, de samengeroepenen, te weten de hoofden en vorsten des volks van elken stam, die samengeroepen werden als enige gewichtige zaken te verhandelen waren. Vgl. Num. 16:2; 26:9. Anders: vermaarden.

11Zie de aant. Job 12 op vers 24.

12Zie Richt. 6 op vers 15.

17Toen namen Mozes en Aäron die mannen welke met namen uitgedrukt zijn,

18En zij verzamelden de gehele vergadering op den eersten dag der tweede maand; 13en die verklaarden hun afkomst naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van wie twintig jaar oud was en daarboven, 14hoofd voor hoofd.

13Dat is, met hun geslachtsregister deden zij blijken van wat voorouders zij afkomstig waren. Anders: men schreef hen op en men maakte van hen een register, of: zij werden getekend en geregistreerd.

14Zie op vers 2.

19Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, zo heeft hij hen geteld in de woestijn Sinaï.

20Zo waren de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaar oud en daarboven, 15allen die ten heire uittrokken;

15Zie op vers 3.

21Hun getelden van den stam van Ruben waren zes en veertig duizend en vijfhonderd.

22Van de zonen van Simeon, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, zijn getelden, in het getal der namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken;

23Hun getelden van den stam van Simeon waren negen en vijftig duizend en driehonderd.

24Van de zonen van Gad, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

25Waren hun getelden van den stam van Gad vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig.

26Van de zonen van Juda, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

27Waren hun getelden van den stam van Juda vier en zeventig duizend en zeshonderd.

28Van de zonen van Issaschar, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

29Waren hun getelden van den stam van Issaschar vier en vijftig duizend en vierhonderd.

30Van de zonen van Zebulon, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

31Waren hun getelden van den stam van Zebulon zeven en vijftig duizend en vierhonderd.

32Van de zonen van Jozef: van de zonen van Efraïm, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

33Waren hun getelden van den stam van Efraïm veertigduizend en vijfhonderd;

34Van de zonen van Manasse, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

35Waren hun getelden van den stam van Manasse twee en dertig duizend en tweehonderd.

36Van de zonen van Benjamin, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

37Waren hun getelden van den stam van Benjamin vijf en dertig duizend en vierhonderd.

38Van de zonen van Dan, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

39Waren hun getelden van den stam van Dan twee en zestig duizend en zevenhonderd.

40Van de zonen van Aser, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

41Waren hun getelden van den stam van Aser een en veertig duizend en vijfhonderd.

42Van de zonen van Naftali, hun geboorten naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire uittrokken,

43Waren hun getelden van den stam van Naftali drie en vijftig duizend en vierhonderd.

44Dezen zijn de getelden, welke Mozes geteld heeft, en Aäron, en de oversten van Israël; twaalf mannen 16waren zij, elkeen over het huis zijner vaderen.

16Namelijk de twaalf oversten van Israël. Zie op vss. 4, 16.

45Alzo waren al de getelden der zonen Israëls, naar het huis hunner vaderen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in Israël ten heire uittrokken,

46Al de getelden dan waren bzeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig.

b Ex. 38:26.

De Levieten vrijgesteld

47Maar de Levieten, 17naar den stam hunner vaderen, werden 18onder hen niet geteld.

17Dat is, hoewel de Levieten mede een stam waren, zo is nochtans hun stam in deze telling niet gerekend noch geteld geweest.

18Hebr. in het midden van hen.

48Want de HEERE had tot Mozes gesproken, zeggende:

49Alleen den stam van Levi zult gij niet tellen, noch hun som opnemen, onder de zonen Israëls.

50Maar gij, stel de Levieten over den tabernakel 19der getuigenis en over al zijn gereedschap, en over alles wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen en al zijn gereedschap; en zij zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel legeren.

19Alzo wordt ook vers 53 en Ex. 38:21, enz., de tabernakel genoemd, omdat in denzelven bewaard werd de getuigenis van Gods wil, dat is, de wet, die in twee stenen tafelen geschreven was, liggende in de ark des verbonds. Zie Ex. 25:21. Hebr. 9:4.

51En als de tabernakel zal optrekken, de Levieten zullen denzelven afnemen; en wanneer de tabernakel zich legeren zal, zullen de Levieten denzelven oprichten; en de 20vreemde die daarbij komt, zal gedood worden.

20Versta al die niet was van den stam van Levi; zulk een mocht daarbij niet komen, dat hij de hand daaraan zou leggen om die te helpen afdoen, of verdragen, of oprichten, enz.

52En de kinderen Israëls zullen zich legeren, een iegelijk bij zijn leger en een iegelijk bij zijn banier, naar hun heiren.

53Maar de Levieten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen 21verbolgenheid over de vergadering der kinderen Israëls zij; daarom zullen de Levieten de 22wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen.

21Te weten des rechtvaardigen en almogenden Gods, Die niet ongestraft laat de overtreding Zijner wetten, en voornamelijk dergenen die den godsdienst raken.

22Zie Lev. 8 op vers 35.

54Zo deden de kinderen Israëls; naar alles wat de HEERE Mozes geboden had, zo deden zij.