HET BOEKNEHÉMIA

HOOFDSTUK 3.

Van welke personen en in welke orde de muren en poorten van Jeruzalem gebouwd zijn.


Naamlijst der bouwlieden

1EN1 2Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn 3broederen, de priesters, en zij bouwden de 4Schaapspoort; zij 5heiligden ze en 6richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren 7Mea, tot aan den toren 8Hanáneël.

1Vgl. deze beschrijving van Jeruzalems omvang en ligging met Neh. 12:31, enz.

2Kindskind van Jesua, Neh. 12:10.

3Dat is, bloedverwanten, van Aärons linie.

4Of: Veepoort; tegen het voorste deel des tempels, alzo, naar sommiger gevoelen, genoemd omdat aldaar de veemarkt geweest is, tot gerief om offerbeesten bij de hand te hebben, als zijnde nabij den tempel gelegen. Hier was ook (als sommigen menen) de vijver Bethesda, waarvan Joh. 5:2. Zie ook vers 32. Neh. 12:39.

5Dat is, deden gebeden, offeranden, enz., nadat de poort gemaakt was, eer zij tot het gemene gebruik kwam. Vgl. Deut. 20:5. Of: heiligden, dat is, verordenden deze plaats tot zaken die tot den tempeldienst behoorden, als offervee te kopen, en te wassen door het gerief des bijliggenden vijvers, dien God ook daarom kan hebben gezegend met het wonder der genezing, Joh. 5:4; insgelijks specerijen, reukwerk en geldwisseling, want de goudsmeden en kruideniers woonden hier, vers 32. Anders: heiligden, dat is, bereidden, rustten toe. Vgl. Jer. 51:27, enz.

6Zie op vers 3.

7Of: Honderdtoren, staande tussen de Schaapspoort en den toren Hananeël; misschien alzo genoemd omdat deze toren honderd ellen van beide afstond.

8Zie Jer. 31:38.

2En aan zijn 9hand bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde aan zijn hand Zakkur, de zoon van Imri.

9Of: zijde, dat is, naast hem; en zo in het volgende.

3De Vispoort nu bouwden de kinderen van 10Senáä; die zolderden ze en 11richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels.

10Anders: Hassenaä.

11Of: zetten op. Wanneer de deuren in de stadspoorten eigenlijk opgezet en gehangen zijn, zie daarvan Neh. 6:1; 7:1, hoewel het ganse werk hier meteen verhaald wordt; tenware dat de deuren, op dezen tijd wel gereed en opgezet zijnde, naderhand ten volle door den last van Nehemia geschikt en opgehangen mochten zijn.

4En aan hun hand 12verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van 13Koz; en aan 14hun hand verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, den zoon van Mesezábeël; en aan hun hand verbeterde Zadok, zoon van Báëna.

12Of: versterkte, herstelde, te weten den vervallen muur; en alzo in het volgende.

13Of: Hakkoz.

14Dergenen die in dit en het voorgaande vers genoemd zijn.

5Voorts aan hun hand verbeterden de 15Tekoïeten; maar hun voortreffelijken 16brachten hun hals niet tot den 17dienst 18huns Heeren.

15Zie 2 Sam. 14 op vers 2.

16Dat is, de groten of aanzienlijken en machtigen van Tekoa wilden zich niet buigen noch begeven om dit werk huns Gods mede te helpen bevorderen. Deze onwilligheid en hoogmoed wordt tot hun schande van den Heiligen Geest bestraft.

17Of: tot het werk.

18Anders: van hun heren; verstaande daardoor de commissarissen die gesteld waren om opzicht te nemen en orde op alles te stellen.

6En de Oude poort verbeterden Jójada, de zoon van Paséah, en Mesullam, de zoon van Besódja; dezen zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels.

7En aan hun hand verbeterden Melátja, de Gibeoniet, en Jadon, de Meronothiet, de mannen van 19Gíbeon en van Mizpa, tot aan den 20stoel des landvoogds aan deze zijde 21der rivier.

19Zie van Gibeon Jozua 10, en van Mizpa Richt. 10 op vers 17.

20Dat is, het huis waar de landvoogd of stadhouder des konings in Judea zijn hof hield, en waar Nehemia nu misschien zelf intrekken zou. Vgl. Neh. 2:8.

21Eufraat, in de Schrift Frath genoemd.

8Aan zijn hand verbeterde Uzziël, de zoon van Harhója, een der goudsmeden, en aan zijn hand verbeterde Hanánja, de zoon 22van een der apothekers; en zij 23lieten Jeruzalem tot aan den breden muur.

22Hebr. een zoon der apothekers; hetwelk sommigen verstaan zoveel te zijn als een apotheker.

23Dat is, zij lieten het volgende deel van den muur zo het was, dewijl het nog goed en sterk genoeg gebleven was. Anderen verstaan dat er een binnenmuur was, de bovenstad van de benedenstad afscheidende, dien zij, als vooreerst niet nodig, oversloegen, om het nodigste werk te bevorderen. Anders: zij richtten op. Vgl. Ex. 23 op vers 5.

9En aan hun hand verbeterde Refája, de zoon van Hur, overste van het 24halve deel van Jeruzalem.

24Jeruzalem was in verscheidene delen of kwartieren afgedeeld; deze was overste van de helft der stad. Sommigen menen dat er benevens het voornaamste deel, vanwege de uitnemendheid Jeruzalems deel of kwartier genoemd, andere mindere kwartieren geweest zijn, als van Beth-Cherem, Mizpa, Beth-Zur en Kehila, hoewel er zijn die het daarvoor houden, dat deze kwartieren of contreien, in het volgende vermeld, buiten Jeruzalem gelegen waren, als van Beth-Cherem, vermeld vers 14, te zien is Jer. 6:1. Anders: de helft van een deel.

10Voorts aan hun hand verbeterde Jedája, de zoon van Harúmaf, en tegenover zijn huis; en aan zijn hand verbeterde Hattus, de zoon van Hasábneja.

1125De andere maat verbeterde Malchía, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab; daartoe den 26Bakovenstoren.

25Dat is, het volgende deel, liggende naast aan het deel van Hattus; of (als anderen): even zulk deel of maat van den muur als Hattus hersteld had.

26Zie Neh. 12:38.

12En aan zijn hand verbeterde Sallum, de zoon van 27Lohes, overste van het andere halve deel van Jeruzalem, hij en zijn dochters.

27Of: Hallohes.

13De Dalpoort verbeterde Hanun, en de inwoners van Zanóah; die bouwden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe duizend ellen aan den muur, tot aan de 28Mestpoort.

28Zie Neh. 2 op vers 13.

14De Mestpoort nu verbeterde Malchía, de zoon van Rechab, overste van het deel 29Beth-Chérem; hij bouwde ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels.

29Zie van dit en enige andere kwartieren, in het volgende vermeld, de aant. op vers 9, en vgl. Jer. 6:1.

15En de Fonteinpoort verbeterde Sallun, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze en overdekte ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe den muur van den vijver 30Schelach bij des konings hof en tot aan de 31trappen die afgaan van Davids stad.

30Dit wordt bij sommigen genomen voor Siloam, waarvan Joh. 9:7. Vgl. Neh. 2 op vers 13. Hier begint Nehemia te verhalen het verbouwen van hetgeen dat tot het paleis en den tempel behoorde.

31Zie Neh. 12:37.

16Na hem verbeterde Nehémia, de zoon van Azbuk, overste van het halve deel van Beth-Zur, tot tegenover Davids graven en tot aan den 32gemaakten vijver en tot aan het huis der 33helden.

32Zie 2 Kon. 18:17; 20:20. Alzo, naar eniger gevoelen, genoemd tot onderscheiding van den anderen, vers 15, die een natuurlijke vijver of poel geweest is.

33Waar de dapperste krijgshelden, die steeds omtrent den koning waren, hun logement plachten te hebben.

17Na hem verbeterden de Levieten, Rehum, de zoon van Bani; aan zijn hand verbeterde Hasábja, de overste van het halve deel van Kehíla, 34in zijn deel.

34Of: voor, met zijn deel; dat is, voor of met die inwoners van zijn kwartier.

18Na hem verbeterden hun broederen, Bavai, de zoon van Hénadad, de overste van het andere halve deel van Kehíla.

19Aan zijn hand verbeterde Ezer, de zoon van Jésua, de overste van Mizpa, een 35andere maat: tegenover den opgang naar het wapenhuis, 36aan den hoek.

35Zie op vers 11.

36Zie 2 Kron. 26 op vers 9.

20Na hem verbeterde zeer 37vuriglijk Baruch, de zoon van 38Zabbai, een andere maat: van den hoek tot aan de deur van het huis van Eljasib, den hogepriester.

37Hebr. ontstak, sterkte; dat is, hij verbeterde of herstelde en verbouwde zijn deel met een bijzonderen ijver. Zie Ps. 45 op vers 5.

38Anders: Zakkai.

21Na hem verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van 39Koz, een andere maat: van de huisdeur van Eljasib af, tot aan het einde van Eljasibs huis.

39Of: Hakkoz, als boven.

22En na hem verbeterden de priesters, wonende in de 40vlakke velden.

40Hebr. mannen van het plein; dat is, wonende in de vlakke velden, tussen Jeruzalem en Jericho gelegen. Zie 2 Sam. 2:29, enz.

2341Daarna verbeterde Benjamin, en Hassub, tegenover hun huis; na hem verbeterde Azárja, de zoon van Maäséja, den zoon van Hanánja, bij zijn huis.

41Anders: Na hen. Hebr. eigenlijk: Na hem, hetwelk sommigen verstaan hier genomen te zijn voor het meervoud; en alzo vss. 27, 29.

24Na hem verbeterde Binnuï, de zoon van Hénadad, een andere maat: van het huis van Azárja tot aan den hoek en tot aan 42de punt;

42Het uiterste van den hoek.

25Palal, de zoon van Uzai, 43tegenover den hoek en den hogen toren die van des konings huis 44uitsteekt, die bij het voorhof der 45gevangenis is; na hem Pedája, de zoon van Paros.

43Versta: verbeterde den muur tegenover den hoek.

44Hebr. uitgaat; en zo vers 26.

45Zie Neh. 12:39. Jer. 32:2.

26De 46Nethínim nu die in 47Ofel woonden, 48tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren.

46Zie Ezra 2 op vers 43.

47Of: op de hoogte. Zie 2 Kron. 27:3; 33:14.

48Hierop kan men verstaan: verbeterden.

27Daarna verbeterden de 49Tekoïeten een andere maat: tegenover den groten uitstekenden toren en tot aan den muur van Ofel.

49Zie vers 5.

2850Van boven de Paardenpoort verbeterden de priesters, een iegelijk tegenover zijn huis.

50Of: Van de Paardenpoort aan. Zie 2 Kon. 11:16.

29Daarna verbeterde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis; en na hem verbeterde Semája, de zoon van Sechánja, de bewaarder van de 51Oostpoort.

51Vgl. Jer. 19 op vers 2.

30Na 52hem verbeterde Hanánja, de zoon van Selémja, en Hanun, de zoon van Zalaf, de 53zesde, 54een andere maat; na hem verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, tegenover zijn kamer.

52Anders: Naast mij, en zo in het volgende vers, verstaande dat Nehemia hier verhaalt wie aan zijn beide zijden gearbeid hebben, zonder uit te drukken wat hij gedaan heeft, om anderen met zijn voorbeeld voor te gaan; tonende alzo zijn nederigheid. Zie Neh. 4:16, 23; 5:16.

53Te weten zoon van Zalaf, of: hij zelf de zesde.

54Zie op vers 11.

31Na hem verbeterde Malchía, de zoon van een goudsmid, tot aan het huis der Nethínim en der kruideniers, tegenover de poort van 55Mifkad en tot de opperzaal van de punt.

55Dat is, bevel, opzicht, monstering of telling. Sommigen menen dat de grote Raad hier bijeenkwam, om op voorkomende zwarigheden te letten en bevelen uit te geven of te publiceren.

32En tussen de opperzaal van de punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers.