HET BOEKNEHÉMIA

HOOFDSTUK 2.

Nehemia verzoekt, bij goede gelegenheid, en verkrijgt van den koning Arthahsasta, dat hij hem naar Jeruzalem zendt, met last om alles te herstellen, en met brieven aan zijn houtvester en landvoogden, vs. 1, enz. Nehemia komt tot de landvoogden en te Jeruzalem; wat den vijanden van Gods volk verdriet, 9. Bezichtigt bij nacht de gebroken muren en verbrande poorten van Jeruzalem, 12. Opent des konings last aan de voornaamsten van het volk en maakt hen lustig tot bouwen, in spot en spijt der vijanden, 17.


Arthahsasta geeft Nehémia verlof Jeruzalem te herbouwen

1TOEN geschiedde het in de maand 1Nisan, in het twintigste jaar van den koning 2Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat 3ik den wijn opnam en gaf hem den koning; nu was ik nooit 4treurig geweest 5voor zijn aangezicht.

1Anders genoemd Abib, Ex. 13:4.

2Zie Ezra 6 op vers 14.

3Tot wien de beurt nu weder gekomen was om den koning van den opgedragen wijn te schenken. Hiermede wordt te kennen gegeven de oorzaak waarom Nehemia dus lang getoefd heeft.

4Hebr. kwaad; dat is hier, droevig, treurig van gelaat, en zo in het volgende. Zie Gen. 40 op vers 7.

5Als ik voor den koning placht te verschijnen; maar nu (wil hij zeggen) was het anders met mij gesteld.

2Zo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen 6vreesde ik gans zeer.

6Uit ontzag voor den koning, want men moest voor de Perzische koningen met geen tekenen van rouw en droefenis verschijnen, Esth. 4:2; en mede uit bekommernis over de uitkomst dezer zaak, die zeer gewichtig was.

3En ik zeide tot den koning: 7De koning leve in 8eeuwigheid. 9Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de 10stad, de 11plaats der begrafenissen mijner vaderen, woest is en haar poorten met vuur verteerd zijn?

7Manier van gelukwensen in die landen gebruikelijk. Zie Dan. 2:4; 3:9; 5:10; 6:22.

8Dat is, lang.

9Hebr. Waarom.

10Namelijk Jeruzalem, die hij aldus beschrijft om zijn droefenis te excuseren en den koning te meer te bewegen.

11Hebr. huis, hetwelk somtijds voor plaats genomen wordt. Zie Ex. 25:27. 2 Sam. 15:17. Spr. 8:2 met de aantt.

4En de koning zeide tot mij: 12Wat verzoekt gij nu? Toen 13bad ik tot God van den hemel.

12Hebr. Waarover zijt gij nu verzoekende?

13Te weten bij mijzelven, in mijn hart.

5En ik zeide tot den koning: 14Zo het den koning goeddunkt en zo uw knecht voor uw aangezicht 15aangenaam is, 16dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad der begrafenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe.

14Hebr. Zo het bij den koning goed is; alzo vers 7. Zie Ezra 5 op vers 17.

15Hebr. goed.

16Versta hierop: zo verzoek ik.

6Toen zeide de koning tot mij, 17daar de 18koningin nevens hem zat: Hoelang zal uw reis wezen en wanneer zult gij wederkomen? En het 19behaagde den koning dat hij mij zond, als ik hem zekeren 20tijd gesteld had.

17Anders: en de koningin, die nevens hem zat.

18Anders: vrouw, bedgenote.

19Hebr. was goed voor het aangezicht des konings.

20Te weten van twaalf jaren. Zie Neh. 5:14; 13:6.

7Voorts zeide ik tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der 21rivier, dat zij mij overgeleiden, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;

21Eufraat, en zo in het volgende.

8Ook een brief aan Asaf, den 22bewaarder van den lusthof denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis dat aan het 23huis is, en tot den stadsmuur en tot het huis waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, 24naar de goede hand mijns Gods over mij.

22Dat is, den houtvester of bosbewaarder. Zie 1 Kon. 5:6. Lusthof, Hebr. pardes, dat is, paradijs, waardoor sommigen verstaan de contreie van het gebergte Libanon tot Anti-Libanon toe, alzo genoemd vanwege de bijzondere lustigheid derzelver plaats, zodat er ook een stedeken geweest is, genoemd het Paradijs.

23Versta het huis Gods, dat is, de tempel, welks voorhof (hier, als enigen menen, het paleis genoemd) tot dezen tijd toe open heeft gelegen. Vgl. 1 Kron. 29:1. Ezra 10 op vers 9.

24Als Ezra 7:6, 9, 28, enz.

9Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en ruiters met mij gezonden.

10Toen nu Sanballat, de 25Horoniet, en Tobía, de Ammonitische 26knecht, dat hoorden, 27mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een mens gekomen was om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls.

25Alzo genoemd van Horonaïm, een van de voornaamste steden der Moabieten, als te zien Jes. 15:5. Jer. 48:3, 5, 34.

26Dat is, des Perzischen konings vazal, officier of stadhouder. Deze beiden waren vijanden der Israëlieten, zie 2 Sam. 8 op vers 2. 2 Sam. 12 op vers 31, en hadden hun residentie te dezen tijde binnen Samaria, als afgeleid wordt uit Neh. 4:2.

27Hebr. het was (of docht) hun kwaad, met, of ja, een groot kwaad; dat is, het mishaagde hun met groot mishagen.

De eerste werkzaamheden

11En ik kwam te Jeruzalem, 28en was daar drie dagen.

28Vgl. Ezra 8:32.

12Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinige mannen met mij, en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God in mijn hart gegeven had om aan Jeruzalem te doen; en er was geen dier met mij dan het dier waarop ik reed.

13En ik trok uit bij nacht door de 29Dalpoort en voorbij de 30Drakenfontein en naar de 31Mestpoort, en ik 32brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en 33haar poorten met vuur verteerd.

29Dat is, waar deze poort tevoren geweest was en naderhand weder opgebouwd is. Zie Neh. 3:13. Alzo van de volgende.

30Of: Slangenfontein. Hierdoor wordt door sommigen verstaan de fontein des waters Siloah, als gaande zeer stillekens en zachtkens, gelijk of een slang kroop. Zie Neh. 3:15. Jes. 8:6.

31Waar men de vuiligheden uitbracht naar de beek Kidron, zo enigen menen.

32Om eigenlijk te weten wat eraan schortte, en wat eraan te doen was. Anders: ik lette op de muren, enz., hoe ze gescheurd waren, enz. Alzo ook vers 15.

33Te weten van Jeruzalem.

14En ik ging voort naar de 34Fonteinpoort en naar des konings 35vijver, doch daar was 36geen plaats voor het dier om onder mij voort te gaan.

34Waar men ging naar de fontein van het water Siloah, als enigen afleiden uit Neh. 3:15.

35Zie 2 Kon. 18:17; 20:20. Neh. 3:15, 16.

36Vanwege de steenhopen van den vervallen en gebroken muur, zodat hij te voet moest gaan.

15Toen ging ik op, des nachts, 37door de 38beek, en ik 39brak aan den muur; en ik keerde weder en kwam in door de Dalpoort; alzo keerde ik weder.

37Anders: bij.

38Kidron; zie daarvan 2 Sam. 15 op vers 23. Of: Gihon, zo anderen menen; zie daarvan 2 Kron. 32:30; 33:14.

39Zie op vers 13.

16En de overheden wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden en den priesters en den 40edelen en overheden en den 41anderen 42die het werk deden, niets te kennen gegeven.

40Hebr. den witten; dat is, die witte sierlijke klederen droegen, als grote heren in der koningen hoven. Zie Esth. 8:15. Alzo Neh. 5:7; 6:17; 7:5; 13:17.

41Hebr. het overige.

42Stadsbouwmeesters, of wien het opzicht daarvan bevolen was, die het bewind daarvan hadden.

17Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is en haar poorten met vuur verbrand zijn; komt en laat ons Jeruzalems muur opbouwen, opdat wij niet meer een versmaadheid zijn.

18En ik gaf hun te kennen 43de hand mijns Gods, die goed over mij geweest was, alsook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons op zijn, dat wij bouwen. En zij 44sterkten hun handen ten goede.

43Vgl. vers 8.

44Dat is, zij grepen moed om dit goed en loffelijk werk onbeschroomd bij de hand te nemen.

19Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tobía, de Ammonitische knecht, en Gesem, de Arabier, dit hoorden, zo bespotten zij ons en verachtten ons; en zij zeiden: Wat is dit voor een ding, dat gijlieden doet? Wilt gijlieden tegen den koning rebelleren?

20Toen gaf ik hun tot antwoord en zeide tot hen: God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen; maar 45gijlieden hebt geen deel, noch gerechtigheid, noch gedachtenis in Jeruzalem.

45Als ongelovigen en afgodendienaars vanouds af, hebt gij gans geen gemeenschap met Gods kerk, maar zijt vreemd van dezelve, ja, haar vijanden, zodat wij ons aan u niet hebben te keren.