HET BOEKNEHÉMIA

HOOFDSTUK 13.

Op het voorlezen van Gods wet wordt alle vermenging der vreemde volken van Israël afgescheiden, vs. 1, enz. Terwijl Nehemia weder vertrokken was tot den koning, waren verscheidene grove misbruiken in Gods kerk ingekropen, waarvan hij dezelve, na zijn wederkomst, zuivert, reinigende de kamers aan Gods huis die Eljasib had verontreinigd, 4. Herstellende de priesters en Levieten in hun ambt en onderhoud, waarover hij thesauriers stelt, 10, 30. Afschaffende alle ontheiliging van den sabbat, 15. Mitsgaders alle huwelijken met de heidense volken gemaakt, 23.


Tobía's huisraad buitengeworpen

1TE1 dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes voor de oren des volks; en daarin werd ageschreven gevonden, dat de 2Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de 3gemeente Gods tot in eeuwigheid;

1Dit verstaan sommigen geschied te zijn, nadat Nehemia ten tweeden male van den koning Artaxerxes weder te Jeruzalem gekomen was. Zie vss. 4, 6.

2Hebr. Ammoniet en Moabiet.

3Zie Deut. 23 op vers 1.

a Deut. 23:3, 4, 5.

2Omdat zij den kinderen Israëls niet waren tegengekomen met 4brood en met water, bja, Bíleam tegen 5hem gehuurd hadden om hem te vloeken, hoewel onze God den vloek omkeerde in een zegen.

4Dat is, spijze en drank.

5Versta Israël, dat is, het volk van Israël.

b Num. 22:5. Joz. 24:9.

3Zo geschiedde het als zij deze wet hoorden, dat zij alle 6vermengeling van Israël afscheidden.

6Dat is, allen die van vreemde, afgodische, heidense volken waren, en niet van Israël. Vgl. Neh. 9:2.

4Eljasib nu, de priester, die gesteld was over de 7kamer van het huis onzes Gods, was voordezen 8nabestaande van Tobía geworden;

7Dat is, kamers. Zie vers 9. Ezra 8:29.

8Dat is, hij had zich met hem bevriend of aan hem verzwagerd, niettegenstaande dat hij een bittere vijand van Gods volk was. Zie Neh. 6:1, 14, 17, 19, en vgl. onder, vers 28.

5En hij had 9hem een 10grote kamer gemaakt, alwaar zij tevoren heenlegden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, 11die bevolen waren voor de Levieten en de zangers en de portiers, mitsgaders 12het hefoffer der priesters.

9Tobia.

10De wanden van enige kamers doorbrekende, had hij voor Tobia een grote ruime kamer daarvan gemaakt, om zijn huisraad daarin te stellen. Zie vers 8.

11Hebr. het bevel of gebod der Levieten, enz., dat is, waarvan God bevolen had dat men ze den Levieten, enz., geven zou; of: het bevolen of verordineerde deel der Levieten, enz. Zie Num. 18:24.

12Dat is, hetgeen zij den priesters moesten geven, te weten de tienden van de tienden der Levieten, enz. Zie Num. 18:8, 26.

6Doch in 13dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het 14twee en dertigste jaar van 15Arthahsasta, koning van 16Babel, kwam ik tot den koning, maar ten 17einde van sommige dagen 18verkreeg ik weder verlof van den koning.

13Nehemia wil zeggen, dat alles in zijn afwezen binnen korten tijd weder vervallen was.

14Als ik twaalf jaren met des konings consent te Jeruzalem geweest was.

15Zie Ezra 6 op vers 14.

16Hetwelk nu was onder de Perzische monarchie.

17Dat is, na enigen tijd, of (als anderen) na een vol jaar, hetwelk door dagen somtijds wordt verstaan.

18Of: mij werd verlof verkregen. Het Hebreeuwse woord zou eigenlijk betekenen: ik werd geëist, verzocht of ontboden. Het kan zijn dat Nehemia, zich ontziende om zelf weder verlof te begeren, hetzelve door anderen heeft laten verzoeken, en dat de koning hem daarop ontboden en verlof gegeven heeft. Zonder twijfel hebben ook godvruchtige Joden Nehemia laten weten den vervallen staat van Gods volk, en zijn overkomst ernstiglijk verzocht, enz.

7En ik kwam te Jeruzalem, en verstond van het kwaad dat Eljasib voor Tobía gedaan had, makende hem een kamer in de 19voorhoven van Gods huis.

19Als Neh. 8:17.

8En het 20mishaagde mij zeer; zo wierp ik 21al het huisraad van Tobía buiten, uit de kamer.

20Hebr. het was mij zeer kwaad; dat is (als de Schrift elders spreekt), het was zeer kwaad in mijn ogen, dat is, het misviel mij zeer.

21Hebr. alle vaten of alle gereedschap van het huis van Tobia.

9Voorts 22gaf ik bevel, en zij reinigden de kamers; en ik bracht daar weder in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den wierook.

22Hebr. ik zeide; zie 2 Kron. 29:24, 27. Esth. 9:25. Job 9:7, en vgl. Gen. 1:3. Jona 2:10 met de aantt. Of: ik zeide dat zij de kamers zouden reinigen. Alzo vers 19.

10Ook vernam ik dat der Levieten 23deel hun niet gegeven was; zodat de Levieten en de zangers, die het 24werk deden, gevloden waren, een iegelijk naar zijn akker.

23Dat is, het onderhoud dat men hun naar Gods wet schuldig was te geven; en waartoe het volk zich met ede verplicht had, Neh. 10:37.

24Te weten des Heeren, dat is, den gewoonlijken godsdienst.

11En ik 25twistte met de overheden en zeide: Waarom is het huis Gods verlaten? Doch ik 26vergaderde hen en herstelde hen 27in hun stand.

25Dat is, ik bestrafte hen, bekeef hen scherpelijk; alzo vss. 17, 25.

26Uit de plaatsen waarheen zij gevlucht en verstrooid waren.

27Om den godsdienst, als tevoren, weder waar te nemen.

12Toen bracht gans Juda de tienden van het koren en van den most en van de olie in de 28schatten.

28Dat is, schatkamers. Zie vers 5.

13En ik stelde tot schatmeesters 29over de schatten Selémja, den priester, en Zadok, den schrijver, en Pedája uit de Levieten; en 30aan hun hand Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van Mattánja. Want zij werden 31getrouw geacht, en 32hun werd opgelegd aan hun broederen uit te delen.

29Als Neh. 12:44. 1 Kron. 26:20, enz. 2 Kron. 31:12, enz.

30Dat is, tot hun dienst of hulp.

31Vgl. Neh. 7:2.

32Hebr. het was op hen; dat is, het was hun plicht, hun last.

1433Gedenk mijner, mijn God, 34in dezen; en delg mijn 35weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijn 36wachten gedaan heb.

33Vgl. Gen. 8 op vers 1. Hebr. 6:10. Onder, vss. 22, 31, en zie Neh. 5 op vers 19.

34Of: dezen aangaande.

35Als 2 Kron. 32 op vers 32. 2 Kron. 35 op vers 26.

36Bezorgende dat de godsdienst in Uw tempel van eenieder, volgens zijn ambt, wel mocht worden waargenomen. Zie Num. 3 op vers 7.

De heiliging van den sabbat

15In dezelve dagen zag ik in Juda, die 37persen traden op den sabbat en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden, alsook wijn, druiven en vijgen, en 38allen last, dien zij te Jeruzalem inbrachten op den sabbatdag; en ik 39betuigde 40tegen hen ten dage als zij eetwaar verkochten.

37Wijnpersen en oliepersen.

38Dat is, allerlei last.

39Verklarende bij den Heere, dat ik het niet meer zou lijden.

40Als vers 21.

16Daar woonden ook 41Tyriërs 42binnen, die vis aanbrachten en 43alle koopwaar, die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem.

41Geboortig uit de vermaarde stad Tyrus. Zie Joz. 19 op vers 29.

42Binnen Jeruzalem.

43Dat is, allerlei.

17Zo twistte ik met de 44edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en contheiligt den sabbatdag?

44Hebr. witten. Zie Neh. 2 op vers 16.

c Ex. 20:8. Lev. 19:30.

18Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit 45kwaad over ons en over deze stad? En gijlieden 46maakt der hittige 47gramschap nog meer over Israël, ontheiligende den sabbat.

45Al deze plagen en straffen.

46Hebr. doet hittige gramschap toe.

47Des Heeren.

19Het geschiedde nu als de poorten van Jeruzalem 48schaduw gaven, vóór den sabbat, dat ik 49bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat. En ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag.

48Of: overschaduwd waren; dat is, tegen den avond, als de zon begon onder te gaan.

49Hebr. zeide; als vers 9.

20Toen vernachtten de kramers en de verkopers van 50alle koopwaar buiten voor Jeruzalem, eenmaal of twee.

50Dat is, allerlei.

21Zo betuigde ik tegen hen en zeide tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weder doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd aan kwamen zij niet op den sabbat.

22Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen en de 51poorten komen wachten om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook in dezen, mijn God, en verschoon mij naar de 52veelheid Uwer 53goedertierenheid.

51Versta van den tempel, passende op alles wat tot de heiliging van den sabbat diende, zonder iets anders op den sabbat te doen, en in het bijzonder toeziende dat er geen onreinen mochten inkomen. Zie Num. 3:7. 2 Kron. 23:19.

52Of: grootheid.

53Of: weldadigheid.

De gemengde huwelijken

23Ook zag ik in die dagen Joden, die 54Asdodische, Ammonitische en Moabitische vrouwen bij zich hadden 55doen wonen.

54Dat is, heidense vrouwen van allerlei vreemde volken. Asdod was een stad en contreie der Filistijnen. Zie 1 Sam. 5:1, 2, enz.

55Dat is, getrouwd (zie Ezra 10 op vers 2), niettegenstaande de reformatie tevoren bij Ezra gedaan, Ezra 9; 10, en hun eigen belofte (Neh. 10:30), met ede verzegeld. Alzo vers 27.

24En hun kinderen spraken 56half Asdodisch, en zij 57konden geen Joods spreken, maar naar de taal 58eens iegelijken volks.

56Anders: de helft hunner kinderen, of: een deel.

57Hebr. zij onderkenden niet, of onderscheidden niet.

58Hebr. van volk en volk; dat is, van het ene en het andere volk, elk zo hij van zijn moeder geleerd had, hebbende alzo een verbasterde taal met een verbasterde religie.

25Zo twistte ik met hen en 59vloekte hen, en 60sloeg sommige mannen van hen en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: 61Indien gij uw dochters aan hun zonen zult geven en indien gij van hun dochters voor uw zonen of voor u zult nemen!62

59Uit ijver van justitie verklarende dat zij als meinedige verbondsbrekers den vloek op zich geladen hadden, en waardig waren verbannen of van Gods volk afgesneden te worden.

60Tot een openbare straf en versmaadheid. Vgl. Deut. 25:2. 2 Sam. 10:4.

61Dezen eed, dien hij hun voorzegt, moesten zij op zich nemen, opdat zij, door deze middelen opgewekt zijnde, hierna in zulken gruwel niet weder mochten vervallen.

62Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk, waarop men verstaan kan: zo zult gij vervloekt zijn, of: zo straffe u God. Zie Gen. 14 op vers 23.

26dHeeft niet Sálomo, de koning Israëls, daarin gezondigd, ehoewel er onder vele heidenen geen koning was gelijk hij, en hij zijn God lief was en God hem ten koning over gans Israël gesteld had? Ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen.

d 1 Kon. 11:4. e 1 Kon. 3:13. 2 Kron. 1:12.

2763Zouden wij dan naar ulieden horen, dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen 64bij u wonen?

63Dat is, zouden wij dan u zulks toelaten, die veel meer de verleiding onderworpen zijt dan die grote, wijze en van God beminde koning Salomo?

64Zie op vers 23.

28Ook was er 65een van de kinderen van Jójada, den zoon van Eljasib, den hogepriester, schoonzoon geworden van 66Sanballat, den Horoniet; daarom joeg ik hem van mij weg.

65Josephus schrijft dat dit geweest is Manasse, de broeder van den hogepriester Jaddua of Jaddus, van welken zie Neh. 12 op vers 11.

66Zie Neh. 2 op vers 10; 4:1; 6:1, enz.

2967Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het priesterdom hebben 68verontreinigd, ja, het 69verbond des priesterdoms en der Levieten.

67Als Neh. 6:14.

68Begaande zulke gruwelen als boven verhaald is.

69Versta het bijzonder en nader verbond dat God met Aäron en zijn zaad, mitsgaders de Levieten, aangaande hun heilige ambten gemaakt had.

30Alzo reinigde ik hen van 70alle vreemden; en ik bestelde de 71wachten der priesters en der Levieten, elk op zijn werk;

70Hebr. allen vreemde; in het enkelvoud. Versta de heidense vrouwen, kinderen, met de aanklevende onreinheid van het heidendom.

71Als vers 14.

31Ook tot het 72offer des houts, op bestemde tijden, en tot de eerstelingen. 73Gedenk mijner, mijn God, ten goede.

72Zie Neh. 10:34.

73Vgl. vss. 14, 22. Neh. 5 op vers 19.

Einde van het boek NEHÉMIA.