HET BOEKNEHÉMIA

HOOFDSTUK 12.

Register van priesters en Levieten die met Zerubbabel uit de gevangenis gekomen waren, vs. 1, enz. Successie der hogepriesters van Jesua tot op Jaddua, 10. Register van de overste priesters die in plaats der voorgenoemde opgevolgd zijn, 12. Beschrijving van de overste Levieten, 22. Verhaal van de inwijding der muren van Jeruzalem, 27. Verordening van thesauriers over de goederen der priesters en Levieten, 44.


Register van priesters en Levieten

1DIT nu zijn de 1priesters en de Levieten die met 2Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, en 3Jésua optogen: Serája, Jeremía, Ezra,

1Versta de voornaamsten en oversten der priesters en Levieten; als uit vss. 7, 22, 23, 24 wordt afgeleid.

2Zie Ezra 2 op vers 2.

3Die hogepriester was.

2Amárja, 4Malluch, Hattus,

4Deze en enige anderen worden anders genoemd van vers 14 tot vers 21, naar de wijze der Hebreeën.

3Sechánja, Rehum, Merémoth,

4Iddo, Ginnethoi, Abía,

5Mijámin, Maädja, Bilga,

6Semája en Jójarib, Jedája,

7Sallu, Amok, Hilkía, Jedája; dat waren de hoofden der priesters en hun broederen in de dagen van Jésua.

8En de Levieten waren: Jésua, Binnuï, Kadmiël, Serébja, Juda, Mattánja; 5hij en zijn broederen waren over de 6dankzeggingen.

5Namelijk Mattanja. Zie Neh. 11:17.

6Dat is, zij waren zangmeesters, in het zingen der dank- en lofpsalmen; als Neh. 11:17.

9En Bakbukja en Unni, hun broederen, waren 7tegen hen over in de wachten.

7Dat is, bij en omtrent de zangers tegenwoordig, om hun dienst waar te nemen. Zie Neh. 11 op vers 22, en van de beurten der zangers Davids ordinantie 1 Kron. 25:9, enz. Doch nu ter tijd waren zij minder in getal. Zie Ezra 2 op vers 39.

10Jésua nu gewon Jójakim, en Jójakim gewon Eljasib, en Eljasib gewon Jójada,

11En Jójada gewon Jónathan, en Jónathan gewon 8Jaddúa.

8Dezen houdt men geweest te zijn de hogepriester Jaddus, van welken Josephus schrijft dat hij Alexander den Grote, komende om Jeruzalem vijandelijk aan te tasten, in des hogepriesters habijt buiten de stad tegemoet is gegaan en zijn gemoed verzacht heeft. Waaruit enigen afleiden dat Nehemia tot het einde der Perzische monarchie geleefd heeft, en overzulks dit register van de successie der hogepriesters tot dien tijd heeft kunnen beschrijven, zijnde nog geen zestig jaar verlopen in den tijd van Artaxerxes Mnemon (onder welken enigen menen dat Nehemia gediend heeft) tot het einde der Perzische en het begin der Griekse monarchie. Anderen menen dat Nehemia (die naar hun gevoelen geleefd heeft onder Artaxerxes Longimanus) dood zijnde, dit register van een anderen man Gods door ingeven des Heiligen Geestes hier ingevoegd is, om de successie der hogepriesters in Gods kerk te bewaren.

12En in de dagen van 9Jójakim waren priesters, 10hoofden der vaderen: 11van Serája was Merája; van Jeremía, Hanánja;

9Die hogepriester was na zijn vader Jesua, vers 10.

10Dat is, de voornaamsten onder de priesters; als op vers 1 is aangewezen.

11Dat is, van Seraja was geboren of afkomstig Meraja, opvolgende in zijn plaats; waarom anderen dit overzetten: voor Seraja, dat is, in zijn plaats, en zo in het volgende.

13Van Ezra, Mesullam; van Amárja, Jóhanan;

14Van Melíchu, Jónathan; van Sebánja, Jozef;

15Van Harim, Adna; van Merájoth, Helkai;

16Van Iddo, Zacharía; van Ginnethon, Mesullam;

17Van Abía, Zichri; van Minjámin, van Moadja, Piltai;

18Van Bilga, Sammúa; van Semája, Jónathan;

19En van Jójarib, Mátthenai; van Jedája, Uzzi;

20Van Sallai, Kallai; van Amok, Heber;

21Van Hilkía, Hasábja; van Jedája, Netháneël.

22Van de Levieten werden in de dagen van Eljasib, Jójada en Jóhanan en Jaddúa de hoofden der vaderen beschreven; mitsgaders de priesters, tot het koninkrijk van 12Daríus, den Perziaan.

12Den laatsten koning der Perzen, genaamd Codomannus, dien Alexander de Grote overwon; waarmede de Perzische monarchie een einde had, in het jaar van de schepping omtrent 3642, vóór Christus' menswording 329, naar de rekening van sommige tijdrekenaars.

23De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden beschreven in het boek der akronieken, tot de dagen van 13Jóhanan, den 14zoon van Eljasib, toe.

13Vers 11 genoemd Jonathan, de vader van Jaddua.

14Dat is, zoonszoon.

a 1 Kron. 9:10.

24De hoofden dan der Levieten waren Hasábja, Serébja en Jésua, de zoon van Kadmiël, en hun broederen tegen hen over, om te prijzen en te danken, naar het gebod van David, den 15man Gods; 16wacht tegen wacht.

15Zie Richt. 13 op vers 6.

16Dat is, zij deden hun dienst bij beurten, de een om den anderen, naar Davids ordinantie. Zie 1 Kronieken 25. Alzo vers 8.

25Mattánja en Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub, waren portiers, de wacht waarnemende bij de 17schatkamers der poorten.

17Zie vers 44. Neh. 13:5. Insgelijks 1 Kron. 26 op vers 15. Hebr. Asuppim.

26Dezen waren in de dagen van Jójakim, den zoon van Jésua, den zoon van Józadak, en in de dagen van Nehémia, den landvoogd, en van den priester Ezra, den schriftgeleerde.

Inwijding van Jeruzalems muur

27In de 18inwijding nu van Jeruzalems muur zochten zij de Levieten uit al hun 19plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om de inwijding te doen met vreugde en met dankzeggingen en met gezang, cimbalen, luiten en met harpen.

18Dewelke geschiedde door gebeden, dankzeggingen, offeranden en uiterlijke tekenen van geestelijke vreugde voor den Heere, als volgt. Vgl. Exodus 40. Numeri 7. Deut. 20 op vers 5. 1 Kon. 8:63. Ezra 6:17, enz. Joh. 10:22.

19Waarheen zij nevens anderen wedergetogen waren na de grote vergadering, waarvan Nehemia 9; 10.

28Alzo werden de kinderen der zangers verzameld, zo uit het vlakke veld rondom Jeruzalem, als uit de 20dorpen van 21Netofati,

20Of: hoeven. Alzo vers 29.

21Of: der Netofatieten.

29En uit het 22huis van Gilgal en uit de velden van 23Geba en 24Azmáveth; want de zangers hadden zich dorpen 25gebouwd rondom Jeruzalem.

22Of: plaats. Hebr. Beth-Gilgal. Van Gilgal zie Deut. 11:30. Joz. 5:9.

23Zie Joz. 21:17.

24Neh. 7:28 is vermeld Beth-Azmaveth.

25Omdat alles door de Babylonische oorlogen zeer verwoest was, en opdat zij bij de hand mochten zijn vanwege hun dienst. Zie Neh. 11 op vers 20, 30.

30En de priesters en de Levieten 26reinigden zichzelven; daarna reinigden zij het volk en de poorten en den muur.

26Vgl. Gen. 35 op vers 2. Ex. 19:10, 15. Numeri 19. 2 Kron. 29:5, 15, 16, enz. Ezra 6:20, 21.

31Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op den muur; en ik stelde twee grote dankkoren en omgangen, 27een ter rechterhand op den muur, naar de 28Mestpoort toe.

27Van den anderen hoop der dankzeggenden zie vers 38.

28Vgl. deze beschrijving van den muur met Neh. 2:13, 14, 15 en Nehemia 3, en zie de aantt. aldaar.

32En achter hen ging Hosája en de helft der vorsten van Juda,

33En Azárja, Ezra en Mesullam,

34Juda en Benjamin en Semája en Jeremía;

35En van de priesterkinderen met trompetten: Zachárja, de zoon van Jónathan, den zoon van Semája, den zoon van Mattánja, den zoon van Michája, den zoon van Zakkur, den zoon van Asaf;

36En zijn broeders, Semája en Azáreël, Mílalai, Gílalai, Maäi, Netháneël en Juda, Hanáni, met muziekinstrumenten van 29David, den 30man Gods; en Ezra, de schriftgeleerde, ging voor hun aangezicht heen.

29Die van David gevonden of geordineerd en overgeleverd waren.

30Dat is, den profeet, als vers 24.

37Voorts naar de Fonteinpoort, en tegen hen over, gingen zij op bij de trappen van Davids stad, door den opgang des muurs, boven Davids huis, tot aan de Waterpoort, tegen het oosten.

38Het tweede dankkoor nu, dat ging 31tegenover, en ik achter hetzelve, met de helft des volks, op den muur, van boven den Bakovenstoren, tot aan den breden muur;

31Aan de andere zijde van de stad, opdat beide hopen eindelijk elkander mochten ontmoeten en tezamen naar den tempel gaan. Zie vers 40.

39En van boven de poort van Efraïm en 32boven de Oude poort en boven de Vispoort en den toren Hanáneël en den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij 33bleven staan in de Gevangenpoort.

32Anders: naar, en zo in het volgende.

33Hebr. stonden in of bij de poort der bewaring, dat is, gevangenis; als Jer. 32:2.

40Daarna stonden de beide dankkoren in Gods huis; ook ik en de helft der overheden met mij.

41En de priesters Eljakim, Maäséja, Minjámin, Michája, Eljóënai, Zachárja, Hanánja, met trompetten;

42Voorts Maäséja en Semája en Eleázar en Uzzi en Jóhanan en Malchía en Elam en Ezer; ook lieten zich de zangers horen, met Jizráhja, den opziener.

43En zij offerden deszelven daags grote slachtoffers en waren vrolijk; want God had hen vrolijk gemaakt met grote vrolijkheid; en ook waren de vrouwen en de kinderen vrolijk; zodat de vrolijkheid van Jeruzalem tot van verre gehoord werd.

Herstel der tienden

44Ook werden ten zelven dage mannen gesteld over de 34kamers, tot de schatten, tot de hefoffers, tot de eerstelingen en tot de tienden, om daarin uit de akkers 35der steden te verzamelen de delen 36der wet, voor de priesters en voor de Levieten; want Juda 37was vrolijk over de priesters en over de Levieten, die daar 38stonden,

34Vgl. Neh. 10:37, 38; 13:5, 12, 13.

35Dat is, die rondom de steden lagen.

36Dat is, die in de wet verordineerd waren voor, enz. Tot welker opbrenging zij zich opnieuw verbonden hadden, Neh. 10:35, enz.

37Hebr. daar was blijdschap of vrolijkheid van Juda; of: de vrolijkheid van Juda was over, enz.

38Dat is, hun dienst vlijtiglijk en getrouwelijk waarnamen, en daarin alzo zouden voortgaan, daar zij tevoren in het land verstrooid waren door gebrek van onderhoud, dat men nu gewilliglijk en met vreugde opbracht. Vgl. Neh. 13:10.

45En de wacht huns Gods 39waarnamen en de wacht der 40reiniging, 41ook de zangers en de portiers, naar het bgebod van David en zijn zoon Sálomo.

39Bezorgende dat de godsdienst in alles wel verricht mocht worden. Zie Lev. 8 op vers 35.

40Als vers 30.

41Versta dat die hun beurten vlijtiglijk waarnamen. Anders: en de zangers en de portiers wachtten, enz.

b 1 Kronieken 25.

46Want in de dagen van David en van 42Asaf, vanouds, waren er 43hoofden der zangers en des lofgezangs en der dankzeggingen tot God.

42Hieronder mede begrepen Heman en Jeduthun, 1 Kron. 25:1, enz.

43Dat is, zangmeesters, voorzangers en opzieners, van de voornaamsten, die daarop letten dat de dienst en alle beurten der zangers wel werden waargenomen, enz. Zie vers 42. Neh. 11:17. 1 Kron. 25:2, 3, 6.

47Daarom gaf gans Israël, in de dagen van Zerubbábel en in de dagen van Nehémia, de 44delen der zangers en der portiers, 45elk dagelijks op zijn dag; en 46zij 47heiligden voor de Levieten, en de Levieten 48heiligden voor de kinderen van Aäron.

44Als vers 44.

45Hebr. het woord of de zaak van een dag op zijn dag.

46Te weten het volk, of gans Israël.

47Dat is, zij zonderden af en gaven den Levieten de tienden, enz., die daartoe geheiligd waren, en waardoor de ganse rest die zij behielden, voor hun particulier gebruik geheiligd werd. Zie Num. 18:21, 26.

48Dat is, zij zonderden af en gaven den hogepriesters tienden, van de tienden die zij hadden ontvangen, naar de wet Gods Num. 18:26, enz. Zie ook aldaar vers 8.