HET BOEKNEHÉMIA

HOOFDSTUK 11.

Register van degenen die hun woonplaatsen bij zekere orde binnen Jeruzalem genomen hebben, vs. 1, enz. De rest van het volk wordt verdeeld in de andere steden, dorpen en vlekken van Juda en Benjamin, 25.


Verdeling der woonplaatsen

1VOORTS 1woonden de oversten des volks te Jeruzalem; maar het overige des volks wierpen loten, om uit tien één uit te brengen die in de 2heilige stad Jeruzalem zou wonen, en negen 3delen in de andere steden.

1Zie Neh. 7:4, 5.

2Hebr. stad der heiligheid; alzo vers 18.

3Hebr. handen.

2En het volk 4zegende al de mannen die vrijwilliglijk aanboden te Jeruzalem te wonen.

4Dat is, roemde hen en wenste hun den zegen des Heeren, omdat zij vanzelf, zonder het lot te verwachten, aanboden te Jeruzalem te wonen; dewijl deze stad als hun aller moeder en behoudenis was, en zonder kloeke en moedige inwoners tegen der vijanden list en geweld niet kon bewaard worden, en die bewaard zijnde, hadden de andere plaatsen, waar de vijanden niet op zagen, geen nood.

3En dit zijn de hoofden van het 5landschap die te Jeruzalem woonden (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, 6Israël, de priesters en de Levieten en de 7Nethínim en de kinderen der 8knechten van Sálomo):

5Of: der provincie; versta Judea, zijnde te dien tijde als een provincie onder het Perzische gebied.

6Hierdoor verstaan sommigen die van Juda, als 2 Kron. 21 op vers 2. Anderen verstaan sommigen van de tien stammen, die zich vanwege de religie bij Juda gevoegd hadden. Zie 1 Kron. 9:3.

7Zie Ezra 2 op vers 43.

8Zie Ezra 2 op vers 55.

4Te Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athája, de zoon van Uzzia, den zoon van Zachárja, den zoon van Amárja, den zoon van Sefátja, den zoon van Mahaláleël, van de kinderen van Perez;

5En Maäséja, de zoon van Baruch, den zoon van Kol-Hozé, den zoon van Hazája, den zoon van Adája, den zoon van Jójarib, den zoon van Zachárja, den zoon van Silóni.

6Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd acht en zestig 9dappere mannen.

9Of: vermogenden, rijken. Hebr. mannen van kloekheid of vermogen.

7En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Joëd, den zoon van Pedája, den zoon van Kolája, den zoon van Maäséja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesaja;

8En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig.

9En Joël, de zoon van Zichri, was opziener over hen; en Juda, de zoon van Senúa, was de tweede over de stad.

10Van de priesters: Jedája, de zoon van Jójarib, Jachin;

11Serája, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merájoth, den zoon van Ahítub, was 10voorganger van Gods huis.

10Of: leidsman, hertog. Zie 1 Kron. 9 op vers 11.

12En hun broederen, die het werk 11in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pelálja, den zoon van Amzi, den zoon van Zachárja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchía.

11In het huis Gods, dat is, den tempel, verzorgende wat tot den godsdienst vereist werd.

13En zijn broederen, hoofden der vaderen, waren tweehonderd twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azáreël, den zoon van Achzai, den zoon van Mesillémoth, den zoon van Immer.

14En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig; en opziener over hen was Zábdiël, de zoon van 12Gédolim.

12Hebr. Haggedolim. Anders: van een der groten.

15En van de Levieten: Semája, de zoon van Hassub, den zoon van Azríkam, den zoon van Hasábja, den zoon van Bunni.

16En Sábbethai en Józabad, van de hoofden der Levieten, waren over het 13buitenwerk van het huis Gods.

13Versta om te bestieren wat buiten den tempel tot bevordering van den godsdienst nodig was, en het geld te eisen dat de gemeente vrijwilliglijk aangenomen had te contribueren tot het einde als verhaald is Neh. 10:32, 33. Vgl. 1 Kron. 26 op vers 29.

17En Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, 14die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda, de zoon van Sammúa, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun.

14Als zangmeester, voorzanger der psalmen en lofzangen.

18Al de Levieten in de 15heilige stad waren tweehonderd vier en tachtig.

15Jeruzalem.

19En de portiers, Akkub, Talmon, met hun broederen, 16die wacht hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig.

16Of: de wachters.

20Het overige nu van 17Israël, van de priesters en de Levieten, was in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn 18erfdeel.

17Zie op vers 3.

18Zie op vers 36.

21En de Nethínim woonden in 19Ofel; en Ziha en Gispa waren over de Nethínim.

19Als Neh. 3:26.

22En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasábja, den zoon van Mattánja, den zoon van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers 20tegenover het werk van Gods huis.

20Dat is, dezen moesten bij de hand en in den tempel tegenwoordig zijn, om te letten op de dagelijkse behoeften van den godsdienst, gelijk anderen op het buitenwerk letten, vers 16. Zie Neh. 12:9.

23Want er was een gebod des konings van hen, te weten een 21zeker onderhoud voor de zangers, elk dagelijks op zijn dag.

21Hebr. vastigheid, getrouwheid, zekerheid (als Neh. 9:38); dat is hier, zekere rente of een gewis onderhoud uit des konings schathuis. Anders: een vaste rente voor de zangers. Hetwelk zij alzo verstaan, dat hun van den koning was toevertrouwd geld van zijn commissaris te ontvangen en uit te geven tot dagelijkse behoeften van den godsdienst. Zie Ezra 6:8, 9; 7:20, 21, 22.

24En Petáhja, de zoon van Mesezábeël, van de kinderen van Zerah, den zoon van Juda, was 22aan des konings hand 23in alle zaken tot het volk.

22Dat is, des konings commissaris. Vgl. 1 Kron. 18:17.

23Of: in allen woord tot het volk of van het volk; dat is, in hetgeen het volk van des konings wege was voor te dragen, of: het volk met den koning te doen had. Insgelijks, des konings inkomen te bevorderen en volgens zijn last te doen besteden. Zie Ezra 6:8.

25In de dorpen nu op hun akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda in 24Kirjath-Arba en haar 25onderhorige plaatsen, en in Dibon en haar onderhorige plaatsen, en in Jekábzeël en haar dorpen,

24Van deze en al de volgende plaatsen zie Joz. 15:13, 21, enz.; 18:22, enz.; 19:2, enz.

25Hebr. dochters. Alzo in het volgende, en elders dikwijls.

26En te Jésua en te Mólada en te Beth-Pálet,

27En te Hazar-Sual en in Berséba en haar onderhorige plaatsen,

28En te Ziklag en in Mechóna en haar onderhorige plaatsen,

29En te En-Rimmon en te Zora en te Jarmuth,

30Zanóah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azéka en haar onderhorige plaatsen. En zij 26legerden zich van Berséba af tot aan het 27dal Hinnom.

26Dat is, zij bewoonden die ganse landstreek, zich aldaar onthoudende zo zij best konden, de vervallen plaatsen allengskens opbouwende, enz.

27Zie Joz. 15:8. 2 Kon. 23 op vers 10.

31De kinderen van Benjamin nu van Geba woonden in Michmas en Aja en Bethel en haar onderhorige plaatsen,

32Anathoth, Nob, Anánja,

33Hazor, Rama, Gitthaïm,

34Hadid, Zebóïm, Nebállat,

35Lod en Ono, in het dal der 28werkmeesters.

28Dat is, timmerlieden en smeden. Zie 1 Kron. 4:14.

36Van de Levieten nu woonden sommigen in de 29verdelingen van Juda en Benjamin.

29De plaatsen die den Levieten van die beide stammen volgens Gods ordinantie waren toegedeeld.