HET BOEKNEHÉMIA

HOOFDSTUK 10.

Namen dergenen die dit verbond met God, voor zichzelven en vanwege de ganse gemeente, verzegeld hebben, vs. 1, enz. Verhaal van den algemenen inhoud van dit verbond, met eed en vervloeking bevestigd, en van enige artikelen in het bijzonder, 29.


Vernieuwing van het verbond

1TOT 1de verzegelingen nu waren: Nehémia 2Hattirsátha, zoon van Hachálja, en Zidkía,

1Hebr. Tot de verzegelden of verzegelingen. Versta die het verbond, waarvan in het einde van het voorgaande hoofdstuk, uit naam der ganse gemeente met hun zegels bevestigd hebben.

2Zie Ezra 2 op vers 63.

23Serája, Azárja, Jeremía,

3Vgl. dit register met hetgeen dat volgt, Neh. 12:1, enz.

3Pashur, Amárja, Malchía,

4Hattus, Sebánja, Malluch,

5Harim, Merémoth, Obadja,

6Daniël, Ginnethon, Baruch,

7Mesullam, Abía, Mijámin,

8Maäzja, Bilgai, Semája. Dat waren de 4priesters.

4Nehemia (vers 1 vermeld) daarin niet begrepen zijnde, die van den stam van Levi niet was, naar sommiger mening.

9En de Levieten, namelijk Jésua, zoon van Azánja, Binnuï; van de zonen van Hénadad, Kadmiël;

10En hun broederen: Sebánja, Hodía, Kelíta, Pelája, Hanan,

11Micha, Rehob, Hasábja,

12Zakkur, Serébja, Sebánja,

13Hodía, Bani, Benínu.

14De 5hoofden des volks: Paros, Pahat-Moab, Elam, Zatthu, Bani,

5Vgl. Neh. 7:8, enz. Ezra 2:3, enz.; 8:3, enz.

15Bunni, Azgad, Bebai,

16Adónia, Bigvai, Adin,

17Ater, Hizkía, Azzur,

18Hodía, Hasum, Bezai,

19Harif, Anathoth, Nebai,

20Mágpias, Mesullam, Hezir,

21Mesezábeël, Zadok, Jaddúa,

22Pelátja, Hanan, Anája,

23Hoséa, Hanánja, Hassub,

24Hallóhes, Pilha, Sobek,

25Rehum, Hasábna, Maäséja,

26En Ahía, Hanan, Anan,

27Malluch, Harim, Báëna.

28En het overige des 6volks, de priesters, de Levieten, de portiers, de zangers, de 7Nethínim, en al wie zich van de volken der landen had 8afgescheiden tot Gods wet, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, al wie wetenschap en verstand had;

6Vgl. 2 Kron. 23 op vers 5. Ezra 2 op vers 70.

7Zie Ezra 2 op vers 43.

8Als Neh. 9:2.

29Die hielden zich aan hun broederen, hun 9voortreffelijken, en kwamen in den 10vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen;

9Of: aanzienlijken, groten, die gesteld waren om dit verbond te zegelen uit den naam der gemeente. Zie Ps. 8 op vers 2.

10Dat is, zij begaven zich mede in dit verbond, dat bevestigd werd met een eed en vervloeking hunner personen, indien zij dit verbond zouden komen te overtreden. Zie Deut. 29:12, 14, 19 en vgl. Joz. 24:25. 2 Kon. 23:3. 2 Kron. 15:12.

30aEn dat wij onze dochters niet zouden 11geven aan de volken des lands, noch hun dochters nemen voor onze zonen.

11Te weten ten huwelijk aan de heidenen.

a Ex. 34:16. Deut. 7:3.

31bOok als de volken des lands waren en 12alle koren op den sabbatdag ten verkoop brengen, dat wij op den sabbat of op een anderen heiligen dag van hen niet zouden nemen; cen dat wij het 13zevende jaar zouden vrij laten, mitsgaders 14allerhande bezwaarnis.

12Dat is, allerlei koren, als rogge, tarwe, gerst. Zie Gen. 42 op vers 1.

13Zijnde een vrijjaar, waarin God den akkerbouw en de invordering van schulden bevolen had na te laten. Zie Ex. 23:10, 11. Lev. 25:4. Deut. 15:1, 2, enz.

14Hebr. den last of bezwaarnis aller hand; dat is, allerlei schuld die wij anderszins macht hadden in te vorderen; of: de invordering, inmaning aller schuld. Zie Deut. 15 op vers 2. Neh. 5:7, 10.

b Ex. 20:10; 34:21. Lev. 23:2. Deut. 5:12, 13, 14. c Ex. 23:10. Lev. 25:2. Deut. 15:1.

32Voorts zetten wij ons 15geboden op, ons opleggende een derde deel van een 16sikkel in het jaar, tot den dienst van het huis onzes Gods;

15Of: ordinantiën, die in het volgende verhaald worden.

16Versta hier een sikkel des heiligdoms, doende eens zoveel als de gemene of burgerlijke sikkel, te weten omtrent een halven rijksdaalder. Dit was een vrijwillige contributie tot onderhoud van den godsdienst, vanwege den tegenwoordigen nood opgesteld. Vgl. 1 Kron. 26:26, 27. 2 Kron. 31:3. Van de bevolen gewone schatting zie Ex. 30:12.

33Tot het 17brood der toerichting en het gedurig 18spijsoffer en tot het gedurig brandoffer, der dsabbatten, der nieuwe maanden, tot de gezette hoogtijden, en tot de 19heilige dingen, en tot de zondoffers, om verzoening te doen over Israël; en tot alle werk van het huis onzes Gods.

17Dat is, toonbrood. Zie Lev. 24:6, enz. 2 Kron. 2:4; 29:18.

18Zie Ex. 29:40. Num. 28:5.

19Die geheiligd zouden worden tot dankoffers voor het volk.

d Numeri 28, 29.

34Ook wierpen wij de loten onder de priesters, de Levieten en het volk, over het offer des houts, dat men brengen zou ten huize onzes Gods, naar het 20huis onzer vaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden op het altaar des HEEREN onzes Gods, gelijk het in de wet geschreven is;

20Dat is, naar de geslachten en huisgezinnen; om te weten hoeveel hout eenieder zou hebben te leveren tot den brand der offeranden.

35Dat wij ook de eeerstelingen onzes 21lands en de eerstelingen van alle vrucht van 22al het geboomte jaar op jaar zouden brengen, ten huize des HEEREN;

21Dat is, der landvruchten, als rogge, tarwe, gerst, enz.

22Dat is, allerlei.

e Ex. 23:19. Lev. 19:23.

36En de 23eerstgeborenen onzer zonen en onzer beesten, fgelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen onzer 24runderen en onzer schapen zouden brengen ten huize onzes Gods, tot de priesters, die in het huis onzes Gods dienen;

23Versta zekeren prijs, waarmede zij de eerstgeboren zonen en het onreine vee, als paarden, ezels, kemels, enz. moesten aflossen. Zie Ex. 13:13. Lev. 27:11, 12, 13, 26, 27.

24Runderen en schapen, dat is, van groot en klein vee.

f Ex. 13:2. Num. 3:13; 8:17.

37gEn dat wij de eerstelingen onzes deegs en onze 25hefoffers en de vrucht van alle bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesters, in de kamers van het huis onzes Gods, en de htienden onzes lands tot de Levieten; 26en dat dezelve Levieten de tienden zouden hebben in alle steden onzer landbouwerij;

25Of: heffingen.

26Anders: opdat dezelve Levieten de tienden mochten geven, te weten aan den hogepriester, waarvan in het volgende. Hebr. de vertiendende. Zie Gen. 28:22. Deut. 14:22; 26:12.

g Lev. 23:17. Num. 15:19; 18:12. Deut. 18:4. h Num. 18:24, 25.

38En dat er een priester, een zoon van Aäron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden 27ontvangen; en dat de Levieten de itienden der tienden zouden opbrengen ten huize onzes Gods, in de kamers van het schathuis.

27Of: geven; als in het voorgaande vers.

i Num. 18:26.

39Want de kinderen Israëls en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kamers brengen, 28omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesters die dienen, en de portiers en de zangers; dat wij alzo het huis onzes Gods niet zouden verlaten.

28Of: alwaar ook, enz.