HET BOEKNEHÉMIA

HOOFDSTUK 1.

Nehemia (des konings schenker, vs. 11) ontvangt te Susan tijding van den droevigen toestand zijns volks, mitsgaders der muren en poorten van Jeruzalem, vs. 1, enz. Bedrijft daarover groten rouw, vast, bidt en smeekt tot God om genade, en specialijk dat Hij zijn voornemen bij den koning wil zegenen, 4.


Gebed van Nehémia

1DE 1geschiedenissen van Nehémia, zoon van Hachálja. En het geschiedde in de maand 2Chisleu, in het 3twintigste jaar, als ik te 4Susan in het paleis was,

1Of: woorden.

2Zie Ezra 10 op vers 9. Naar het heilig of kerkelijk jaar der Joden was het de negende maand; maar naar der Chaldeeën rekening, die het jaar in september beginnen, was het de derde maand.

3Van den koning Arthahsasta, als Neh. 2:1. Zie aldaar.

4De hoofdstad van Susiana, gebouwd (zo enigen schrijven) van Darius Hystaspes.

2Zo kwam Hanáni, een van mijn 5broederen, hij en sommige mannen uit Juda; en ik vraagde hun naar de Joden 6die ontkomen waren (die overgebleven waren van de gevangenis), en naar Jeruzalem.

5Dat is, bloedverwanten, of landslieden, Joden.

6Hebr. de ontkoming.

3En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die van de gevangenis aldaar in het 7landschap zijn overgebleven, zijn in grote 8ellende en in versmaadheid; en Jeruzalems muur is verscheurd en haar poorten zijn met vuur verbrand.

7Of: provincie, zoals het land Kanaän genoemd wordt, omdat het nu was onder de onderwerping aan de Perzische monarchie.

8Hebr. in groot kwaad, dat is, ellende en treurigheid.

4En het geschiedde als ik deze woorden hoorde, zo zat ik neder en weende, en bedreef rouw, enige dagen; en ik was vastende en biddende voor het aangezicht van den God des hemels.

5En ik zeide: aOch HEERE, God des hemels, Gij grote en vreselijke God, bDie het verbond en de goedertierenheid houdt dien die Hem liefhebben en Zijn geboden houden.

a Dan. 9:4. b Ex. 20:6; 34:7. Num. 14:18. Deut. 5:10. Ps. 86:15; 103:8; 145:8.

6Laat toch Uw 9oor opmerkende en Uw 10ogen open zijn om te horen naar het gebed Uws knechts, dat ik 11heden voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, Uw knechten; en ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israëls, die wij tegen U gezondigd hebben; ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd.

9Dat is, verhoor toch; menselijkerwijze van God gesproken.

10Zie 1 Kon. 8 op vers 29.

11Dat is, te dezen tijde.

7Wij hebben het 12ganselijk tegen U verdorven; en wij hebben niet gehouden de 13geboden, noch de inzettingen, noch de rechten, die Gij Uw knecht Mozes geboden hebt.

12Hebr. Wij hebben met verderving of verdervende verdorven; dat is, wij hebben gans verdorvenlijk tegen U gehandeld, en ons in alle manieren aan U schuldig gemaakt, door onze zonden.

13Zie van deze drie volgende woorden Deut. 5 op vers 31.

8Gedenk toch des cwoords dat Gij Uw knecht Mozes 14geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien.

14Zie Deut. 30:2, 3, 4 met de aantt.

c Deut. 4:25, 26, 27; 30:2, 3, 4.

9En gij zult u tot Mij bekeren, en Mijn geboden houden en die doen; al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar verzamelen en zal hen brengen tot de plaats die Ik verkoren heb, om Mijn Naam aldaar te doen wonen.

10Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand.

11Och Heere, laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts en op het gebed Uwer knechten, die lust hebben Uw Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken en 15geef hem barmhartigheid voor het aangezicht dezes 16mans.
Ik nu was des konings schenker.

15Hebr. geef hem ter barmhartigheden of ontfermingen; dat is, werk nu in het hart des konings, dat hij zich mijner en mijns volks ontferme, en mijn verzoek gunstiglijk toesta. Zie Jer. 42 op vers 12.

16Namelijk des konings Arthahsasta, als de volgende woorden en het begin van het volgende hoofdstuk uitwijzen.