DE PROFEETMICHA

HOOFDSTUK 4.

Profetie van de toekomst, heerlijkheid, uitbreiding, den vredigen en gezegenden staat van het Koninkrijk van den Messias, onder de uitverkoren Joden en heidenen, vs. 1, enz. Vertroosting der Joodse kerk tegen de aanstaande Babylonische gevangenis, door verzekering van de verlossing en victorie over alle vijanden der kerk, vanwege de tegenwoordigheid en kracht van haar Koning Christus, 9.


Sions heerlijke toekomst

1MAAR ain het 1laatste der dagen zal het geschieden dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den 2top der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen; en de volken zullen tot hem toevloeien.

1In den tijd des Nieuwen Testaments of der komst van den beloofden Messias, onzen Heere Jezus Christus. Zie Jes. 2:2, 3, 4, 5, alwaar deze profetie bijkans met dezelfde woorden is verhaald. Zie de aantt. aldaar.

2Hebr. hoofd.

a Jes. 2:2.

2En vele heidenen zullen heengaan en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en wij in Zijn paden wandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem.

3En Hij zal onder 3grote volken richten en machtige heidenen 4straffen, 5tot verre toe; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkels; het 6ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leren.

3Of: vele.

4Of: bestraffen.

5Tot aan de einden der aarde. Zie Ps. 2:8 met de aant.

6Hebr. volk tegen volk zullen geen zwaard opheffen.

47Maar zij zullen zitten, eenieder onder zijn bwijnstok en onder zijn vijgenboom, en 8er zal niemand zijn die hen verschrikke; want de mond des HEEREN der heirscharen heeft het 9gesproken.

7Door deze verbloemde manieren van spreken (genomen uit 1 Kon. 4:25) wordt afgebeeld het geestelijk vertrouwen en de vrede der consciënties, die de kerk van Christus heeft door het geloof in Hem; waarvan de staat van Salomo's rijk een voorbeeld was. Vgl. Ps. 72:7, enz. Zach. 3:10.

8Vgl. Lev. 26:5, 6. Jes. 11:6, enz.

9Daarom zal het zekerlijk volbracht worden.

b 1 Kon. 4:25.

5Want 10alle volken zullen wandelen, elk in den naam zijns 11gods, maar 12wij zullen wandelen in den 13Naam des HEEREN onzes Gods, 14eeuwiglijk en altoos.

10Andere volken, die zich tot Christus' gehoorzaamheid niet begeven.

11Dat is, afgods. Vgl. Jona 1:5.

12Die van Christus' kerk zijn, in Hem geloven en Hem volgen.

13Dat is, religie, dienst, aanroeping, geloof, vertrouwen, enz. Zie 1 Kon. 8 op vers 16. 2 Kon. 2 op vers 24.

14Dat is, in dit en het toekomende leven.

6Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik haar 15die hinkende was, cverzamelen, en haar die verdreven was, vergaderen, en die Ik 16geplaagd had.

15Die langen tijd in kruis en lijden zal hebben gezeten. Zie Ps. 35:15. Jer. 20:10. Zef. 3:19, met de aantt. De Hebreeuwse woorden hinkende, verdreven staan in het vrouwelijk geslacht. Versta de dochter Sions, uit vers 8, dat is, het overblijfsel der Joodse kerk.

16Hebr. kwaad gedaan, dat is, hard behandeld, geplaagd had.

c Deut. 30:3, 4, 5.

7En Ik zal dhaar die hinkende was, 17maken tot een 18overblijfsel, en haar die verre heen verstoten was, tot een 19machtig volk; en de HEERE zal e20Koning over hen zijn op den berg Sion, van 21nu aan tot in eeuwigheid.

17Hebr. stellen.

18Zodat er nog van de Joden, of Israël, een deel geloven en behouden zullen worden door den Messias. Zie Rom. 11:5.

19Door de beroeping en toevoeging der heidenen, als vss. 1, 2.

20Of: over henlieden regeren.

21Dat is, van den tijd af dat de Heere dit genadewerk verricht, dat is, Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn, als Luk. 1:33. Alzo Jes. 9:6.

d Zef. 3:19. e Dan. 7:14. Luk. 1:33.

8En gij 22Schaapstoren, gij 23Ofel der dochter Sions, tot u zal komen, ja, daar zal komen de 24vorige heerschappij, het koninkrijk der 25dochter Jeruzalems.

22Hebr. Migdal-Eder, dat sommigen houden voor de plaats vermeld Gen. 35:21, waaromtrent de patriarch Jakob zich nedersloeg, dicht bij of binnen Jeruzalem gelegen. Anderen verstaan een toren die gebouwd was op de Schaapspoort, waarvan Neh. 3:1, 32. Zie aldaar, en versta door deze en de volgende plaats Jeruzalem en voorts Gods kerk, Christus' schaapsstal.

23Dat is, heuvel. Zie 2 Kron. 27:3; 33:14. Neh. 3:26, 27. Het kan zijn dat de kerke Gods of het geestelijk Jeruzalem de benaming van deze beide plaatsen heeft vanwege de sterkte en vastigheid van de schaapsstal van Christus en de verheffing of uitsteking der kerk in de wereld. Zie Matth. 5:14, 16.

24Het Koninkrijk van Christus, het Koninkrijk der hemelen, de kerk, welker Koning Christus is, afgebeeld door het voorgaande koninkrijk van David, en bijzonderlijk door het bloeiende en vrederijke koninkrijk van Salomo. Vgl. vers 4 met de aant.

25Dat is, des volks, der inwoners van Jeruzalem, dat is, der kerk.

Gods oordelen over Sions vijanden

9Nu, waarom zoudt 26gij 27zo groot geschrei maken? Is er geen f28Koning onder u? Is uw 29Raadgever vergaan, dat u smart als van een barende vrouw heeft aangegrepen?

26Gij hinkende dochter Sions.

27Hebr. schreien schreiende, of: met geschrei schreien, dat is, zulk getier van kermen en klagen maken, vanwege het lijden dat u eerst zal overkomen.

28Alsof God zeide: Het zal wel niet anders schijnen dan of gij geen Koning noch Raadgever hadt, wanneer gij in de Babylonische gevangenis zult moeten doorgaan; maar Hij is daarom niet verloren, Hij zal Zich te zijner tijd openbaren en Zijn Rijk onder u herstellen.

29Vgl. Jes. 9:5 op het woord Raad.

f Jer. 8:19.

10Lijd smart, en arbeid 30om voort te brengen, o dochter Sions, als een barende vrouw; want 31nu zult gij wel uit de stad henen uitgaan en op het 32veld wonen en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de 33HEERE verlossen uit de 34hand uwer vijanden.

30Als een vrouw die in arbeid is om de vrucht ter wereld te brengen; gij hebt er reden toe, het moet vooreerst zo zijn, maar de uitkomst zal blijde zijn. Vgl. Jes. 26:17, 18, 19.

31Dat is, weldra. Zie Hos. 10 op vers 3. Alzo Micha 5:3; 7:10.

32Buiten uw land gaan dolen en verstrooid worden.

33Tot een bewijs, dat uw Koning behouden is, en tot een voorbeeld van de geestelijke verlossing en oprichting van het Koninkrijk van Christus, Die de ware Losser en Rantsoeneerder van Zijn volk is. Zie Gen. 48:16. Job 19:25. Jes. 59:20.

34Hebr. palm.

11Nu zijn wel vele heidenen tegen 35u verzameld, die daar zeggen: Laat ze 36ontheiligd worden en laat ons oog 37schouwen aan Sion.

35O Sion, of dochter Sions.

36Door bloedvergieten, schenden, plunderen en allerlei verwoesten. Zie Num. 35:33. Ps. 106:38, en vgl. Ez. 7:21 met de aant.

37Te weten onze wens of lust, in hun ongeluk en verderf. Vgl. Ps. 22 op vers 18.

12Maar 38zij weten de gedachten des HEEREN niet en verstaan Zijn raadslag niet, dat Hij hen vergaderd heeft als 39garven tot den gdorsvloer.

38De heidenen, Jeruzalems vijanden.

39Wanneer Hij de vijanden zal gebruikt hebben om Zijn volk door hen te tuchtigen en te verootmoedigen, dat Hij dan een schrikkelijk oordeel over dezelve vijanden zal uitvoeren. Vgl. Jes. 21 op vers 10. Jer. 51:33. Joël 3:13, 14, met de aantt.

g Jer. 51:33.

1340Maak u op en dors, o dochter Sions; want Ik zal uw 41hoorn ijzer 42maken en uw klauwen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en Ik zal hunlieder 43gewin den HEERE verbannen, en hun vermogen den hHeere der ganse aarde.

40Om uw verdrukkers en vijanden te vertreden en te vernielen, door de kracht van uw Hoofd en Koning Jezus Christus. Vgl. Jes. 41:15, 16.

41Dat is, uw macht onoverwinnelijk maken. Zie Deut. 33 op vers 17.

42Hebr. stellen. Alzo in het volgende.

43Dit ziet op het gebruik van het verbannen ener natie, als wanneer het volk vernield werd en hun goed den Heere toebehoorde. Zie Deut. 2 op vers 34. Joz. 6:17, 18, 19, en vgl. wijders Zach. 14:20.

h Zach. 4:14; 6:5.

1444Nu, 45rot u met benden, gij 46dochter der bende; 47hij zal een belegering tegen ons stellen; zij zullen den 48rechter Israëls met de roede op de kinnebak slaan.

44Alsof de Heere zeide: Maar dewijl het voor dezen tijd, om uwer zonden wil, alzo moet gaan als vss. 10, 11 gezegd is, zo zal het al tevergeefs zijn wat gij daartegen met al uw gewoel zoudt mogen voornemen, want gij moet toch naar Babel. Het is een aanspraak tot de inwoners van Jeruzalem, met dewelke de profeet in de volgende woorden zich samenvoegt door het woordje ons. Doch sommigen houden het voor een spottende aanspraak aan de Babyloniërs, alsof God zeide: Doet vrij uw best, gij krijgeres van Babel (gelijk gij dan ook voorzeker doen zult), evenwel zult gij daardoor Mijn genadewerk, dat Ik voorheb (waarvan in het volgende hoofdstuk), niet kunnen beletten. Anders: Nu zult gij met benden samengehoopt, samengepakt worden, te weten door de belegering, als volgt. Dit vers hechten sommigen aan het volgende hoofdstuk, als het eerste vers van dien.

45Dat is, doe uw best, met al uw krijgsmacht.

46Dat is, gij krijgeres, die meent in den krijg zo ervaren en met krijgsvolk zo voorzien te zijn, dat gij geen vijand hebt te vrezen; of: gij die gewoon zijt met benden en troepen uit te lopen, om als struikrovers en straatschenders de reizende lieden te beroven, als Micha 2:8. Zie van het Hebreeuwse woord, betekenende een bende of troep van soldaten, enz., 2 Sam. 3 op vers 22. Jer. 18 op vers 22, en vergelijk Israëls voorbeeld, Hos. 4:2; 6:9; 7:1. Aangaande de manier van spreken, dochter der bende, vgl. Job 5 op vers 7. Zach. 4 op vers 14.

47De vijand, de koning van Babel. Dit zijn woorden van den profeet, alsof hij zeide: Dit zal ons voorzeker overkomen, gij doet ertegen wat gij wilt of moogt.

48Dat is, den regenten of gouverneurs openbare schande en smaadheid aandoen. Zie 1 Kon. 22:24. Job 16:10. Ps. 3:8. Klgld. 3:30, met de aantt. Dit was een teken dat hun aardse koninkrijk een einde zou nemen; waartegen in het volgende de belofte gedaan wordt van een nieuwen hemelsen Koning, den Messias.