DE PROFEETMICHA

HOOFDSTUK 2.

Wee, harde dienstbaarheid en verdrijving uit Kanaän, over de moedwillige geweldenaars, rovers en straatschenders onder het volk, vss. 1, 2, 3, 5, 8, 9, 10. Klaaglied over het vijandelijk uitdelen van hun land, 4. God scheldt heftiglijk de walging Zijns volks van de bestraffing Zijner profeten, en hun zotten lust tot de pluimstrijkende valse profeten, 6, 11. Profetie van de vergadering en herstelling der kerk door haar Koning Christus, 12, 13.


Wee over de onrechtvaardigen

1WEE dien die ongerechtigheid bedenken en kwaad 1werken op hun 2legers; in het licht van den 3morgenstond doen zij het, dewijl het 4in de macht van hunlieder hand is.

1Het Hebreeuwse woord, dat anders werken en doen betekent, wordt hier gebruikt voor overleggen en voornemen om te doen.

2Als zij behoorden te rusten, aan God te denken en hun wandel voor Hem te overpeinzen, enz. Alzo Ps. 36:5.

3Haastende en brandende om hun boze lusten te voldoen. Vgl. Hos. 7:6.

4Dewijl het met de justitie en het bestuur zo in het land gesteld is, dat zij het vrijelijk kunnen doen. Zij zijn meesters en doen wat zij maar willen, als volgt. Vergelijk de manier van spreken met Neh. 5:5. Spr. 3:27. Anders: want hunlieder hand is tegen God.

2En zij a5begeren akkers, en roven ze, en huizen, en nemen ze weg; alzo doen zij geweld aan den 6man en zijn 7huis, ja, aan 8een iegelijk en zijn 9erfenis.

5Als zij maar op enig stuk land of op enig huis belust worden, of zin daartoe krijgen, zo nemen zij dat met geweld. Vgl. 1 Kon. 21:1, enz.

6Dien zij arm maken en bedroeven.

7Dat zij den eigenaar ontnemen en tot zich trekken.

8Of: den mens.

9Die God ganselijk niet den erfgenaam wilde ontwend of vervreemd hebben.

a Jes. 5:8.

3Daarom, alzo zegt de HEERE: Zie, Ik denk een 10kwaad over dit geslacht, waaruit 11gijlieden uw 12halzen niet zult uittrekken, en 13zo rechtop niet gaan; want het zal een b14boze tijd zijn.

10Gelijk zij het kwaad der zonde moedwilliglijk bedenken, voornemen en doen, alzo denk Ik over hen het kwaad der straf.

11Verandering van persoon, door een heftige aanspraak, als vers 8 en elders dikwijls.

12Omdat het een sterk juk der dienstbaarheid zal zijn, waaronder gij zult moeten bukken. Vgl. Lev. 26:13. Jer. 11:11, met de aantt.

13Hebr. met of in hoogheid, verhevenheid, dat is, met opgerichten hals of hoofd, rechtop, omhoog. De zin is: Gij zult zo fier en stout niet zijn als gij nu zijt.

14Zie Amos 5 op vers 13.

b Amos 5:13.

4Te dien dage 15zal men een 16spreekwoord over ulieden opnemen; en men zal een klaaglijke klacht klagen en zeggen: Wij zijn 17ten enenmale verwoest; 18Hij verwisselt mijns volks 19deel; 20hoe ontwendt Hij mij! Hij deelt uit, 21afwendende onze akkers.

15Hebr. hij zal, dat is, men zal, enz.

16Om u in uw ellende en weeklagen alom te bespotten; of: het volgende deerlijk klagen en kermen zal zo gemeen zijn, dat men een gemeen spreekwoord daarvan zal maken, dat Israël zo en zo klaagt.

17Hebr. Verwoestende of met verwoesten zijn wij verwoest. Dat is, het is gans met ons uit en gedaan.

18Namelijk God (door den Assyriër) geeft het land dat Hij Zijn volk gegeven had, aan vreemden; Hij verandert het van heren en eigenaars.

19Zie Ps. 16 op vss. 5, 6. Alzo van het snoer en lot in het volgende vers.

20Woorden van verwondering, die kort en afgebroken zijn, zeer levendig afbeeldende het gewoel van het uitdelen des lands, alsof zij het voor ogen zagen geschieden.

21Te weten tot anderen; of: Deelt Hij onze velden uit om die ons weder te geven? Geenszins, willen zij zeggen; daar is nu gans geen hoop toe, dewijl zij aan vreemde bezitters voor altoos zijn weggegeven. Alzo gevoelden zij de straf hunner ongerechtigheid en roverij, waarvan vss. 1, 2 gesproken is; gelijk zij hun broederen beroofd hadden, alzo geschiedt hun wederom; zie het volgende vers, en voorts vss. 8, 9, 10.

522Daarom zult 23gij niemand hebben die het snoer cwerpe 24in het lot, in de gemeente des HEEREN.

22Om de voorgemelde zonden, of omdat uw land geheel aan vreemden is overgegeven, zodat gij daarvan verstoken zijt, en geen Jozua u weder opnieuw het land bij loting zal uitdelen. Sommigen duiden het geestelijk op de verwerping uit Gods kerk, welker gemeenschap door de uitdeling van het land Kanaän bij loting en door snoeren was afgebeeld.

23Aanspraak aan eenieder in het bijzonder van die goddeloze geweldenaars, welken het wee is aangezegd vers 1.

24Of: door het lot, dat is, die het lot werpe over uw deel; want daar zal niets voor u onder Gods volk ten beste zijn, geen plaats noch deel.

c Deut. 32:8, 9.

625 26Profeteert gijlieden niet, dzeggen zij, laat 27die profeteren; 28zij profeteren niet als 29die; men 30wijkt niet af van 31smaadheden.

25Dit vers is (vanwege de afgebroken woorden) duister, en wordt verscheidenlijk vertaald. Het schijnt dat hier de woorden of het algemene zeggen van het goddeloze volk verhaald wordt, waarop een heftige bestraffing volgt in het naaste vers.

26Hebr. Drupt niet. Alzo in het volgende. Dat is, profeteert niet. Zie Deut. 32 op vers 2 en vgl. Jes. 30:10, 11. Jer. 11:21. Amos 2:12; 7:12, 13, 16. Dit zijn de woorden des volks tot de ware profeten.

27De valse profeten. Vgl. vers 11.

28De ware profeten.

29De andere, te weten de valse; of: van die dingen, van dewelke de vrome profeten drupten.

30Dat is, deze profeten (de ware) houden niet op van lasteren, schelden, beschamen, en alle kwaads te dreigen; zij zijn ondraaglijk. Vgl. 1 Kon. 22:8.

31Of: beschamingen, smaadwoorden (dit stadig of dagelijks beschamen, enz.) houden niet op. Anderen vertalen dit vers aldus: Drupt niet (woorden des volks); zij zullen toch druppen; maar zij zullen niet druppen voor of tot henlieden (Gods woorden), dat hij (Israël) geen schande zal behalen (gelijk de valse profeten profeteerden), of opdat zij (Mijn profeten) geen schande behalen, of hun geen schande overkome. Aldus zou het een dreigement zijn, dat God hen, om hun gruwelijke ondankbaarheid, van de ware profeten wilde beroven en Zijn dienstknechten verschonen. Vgl. Jes. 8:16. Matth. 7:6.

d Jes. 30:10. Amos 7:16.

7O gij die Jakobs huis 32geheten zijt: Is dan de 33Geest des HEEREN 34verkort? Zijn dat 35Zijn werken? Doen 36Mijn woorden geen goed bij dien die 37recht wandelt?

32Gij voert dien naam (wil de Heere zeggen) en beroemt u daarop, maar ten onrechte; zulke woorden betamen Jakobs huis geenszins. Vgl. Joh. 8:33, 37, 39, 40, 44.

33De Heilige Geest, door Welken de ware profeten gedreven werden, 2 Petr. 1:21.

34Of: benauwd; zodat Hij Zijn dienstknechten niet recht en wel zou kunnen leiden en regeren? Of hen niet zou mogen doen profeteren wat Hem belieft? Of dat Hij nu de macht niet meer zou hebben, om u over uw boosheid te bestraffen en voorts naar uw verdienste te straffen, dat gij Hem aldus verbittert en tergt? Vergelijk de manier van spreken met Num. 11:23. Jes. 50:2; 59:1.

35Te weten Gods werken. Dat is, zijn dat de werken die God u beveelt, of die Hem aangenaam zijn? (Vgl. Joh. 6:29.) Dit past zeer wel op het volgende. Anderen duiden het op Jakobs huis, aldus: Zijn dat werken die Jakobs huis betamen?

36Gods. De zin is: Zijn Mijn woorden niet vriendelijk, lieflijk en aangenaam voor en bij den vrome, dien zij niet alleen alle goeds beloven, maar ook onderwijzen en bestraffen tot hun best? Waart gij vroom, zo zouden Mijn en vervolgens Mijner profeten woorden ook lieflijk tot en bij u zijn, maar het is uw schuld, dat zij anders moeten profeteren.

37Zie Ps. 7 op vers 11.

838Maar 39gisteren stelde zich Mijn volk op 40tot vijand 41tegenover een kleed; 42gij stroopt een 43mantel van degenen die 44zeker voorbijgaan, 45wederkomende van den strijd.

38Alsof God zeide: Hoe zouden Mijn woorden vriendelijk kunnen zijn tegen zulk een volk als dit is?

39Dat is, onlangs, het is nog niet lang geleden, het is kort tevoren geschied. Anders: die gisteren (dat is, tevoren) Mijn volk waren, zijn tegen Mij opgestaan als tegen een vijand.

40Dat is, vijandelijk, als vijanden, straatschenders en struikrovers plegen te doen, loerende op een roof.

41Om te zien of hen iemand mocht ontmoeten die een goed kleed aanhad, om hem dat af te stropen. Hier komt God weder tot hetgeen Hij hun vss. 1, 2, verweten heeft.

42Verandering van persoon, als vers 3.

43Of: schoon overkleed. Aangaande het Hebreeuwse woord vgl. Jona 3 op vers 6.

44Of: met vertrouwen (niet denkende op enigen vijand, immers op u in het minst geen achterdocht hebbende), en u geen leed doen.

45Die op roven en vechten niet meer denken, omdat de strijd geëindigd is; anders: afkerig zijnde van den strijd, dat is, die niet gezind zijn te vechten of iemand leed te doen, passerende alleenlijk hun weg op goed vertrouwen; of: daar gij van den oorlog afgekeerd zijt, dat is, in vrede en zonder oorlog in het land leeft.

9De vrouwen Mijns volks verdrijft gij, elkeen uit het huis harer 46vermakingen; van haar kinderkens neemt gij 47Mijn sieraad in 48eeuwigheid.

46Waarin zij (als den meesten tijd zich binnenshuis houdende) hun verblijf, plezier en vrijheid hadden, met haar mannen en kinderen. Sommigen verstaan het van de weduwen; anderen van lichtvaardige en wrede echtscheiding, dat de mannen hun eigen vrouwen door scheidbrieven tiranniglijk verstieten en uitdreven.

47Als klederen, leeftocht, erfgoed en wat dies meer is, dat Ik hun uit bijzondere Vaderlijke voorzorg tot bewijs Mijner goedheid en macht gegeven heb. Gij maakt hen kaal en bloot, als tot Mijn schande. Sommigen duiden het op de verstoring en scheiding van het huwelijk der ouders; insgelijks op slavernij, daar God hen uit Egypte verlost en tot een vrij volk en Zijn kinderen gemaakt had.

48Dat is, gij bedrijft deze stukken zonder ophouden en berouw, of gij beneemt het hun voor eeuwig en altoos, zodat er geen verhaal op is om weder te krijgen. Vgl. Jona 2:6.

10Maakt u dan op en gaat 49heen, want 50dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het u verderven, en dat met een 51geweldige verderving.

49In gevangenis, het land uit.

50Dit land, dat Ik u tot een rust gegeven had, zal u niet langer kunnen verdragen, vanwege de gruwelen waarmede gij hetzelve hebt verontreinigd, maar zal u uitspuwen, en (als wraak van u nemende) u gans en schrikkelijk verderven. Zie Deut. 12:9. Ps. 95:11. Hebr. 4:5, 6. Insgelijks Lev. 18:25, 27, 28. Ez. 36:13, 17, enz.

51Of: scherpe. Vgl. 1 Kon. 2:8.

11Zo er iemand is 52die met 53wind omgaat en valselijk liegt, zeggende: Ik zal u 54profeteren voor 55wijn en voor sterken drank; dat is een 56profeet dezes volks.

52Of: die met wind en valsheid omgaande, liegt, zeggende:, enz.

53Dat is, met ijdele valse profetieën, die de ziel zo weinig kunnen stichten en troosten als het lichaam van wind gevoed kan worden. Vgl. Job 6 op vers 26. Jer. 5 op vers 13. Jes. 41:29. Jer. 22:22. Anders: met den Geest, dat is, zich valselijk beroemt op openbaringen van den Geest Gods. Zie Ez. 13:3. Hos. 9:7.

54Als vers 6.

55Of: bij den wijn. Vgl. Micha 3:5. Jes. 28:7, 8. Of: van wijn, enz., dat is, van een goed wijnjaar, geluk, voorspoed en vrede. Zie Jer. 13 op vers 12; 23:16, 17; 29:8, 9. Klgld. 2:14.

56Dat is, een aangenaam profeet bij dit volk, of voor dit volk.

Belofte van een genadetijd

1257Voorzeker zal Ik u, o Jakob, gans verzamelen; voorzeker zal Ik Israëls overblijfsel vergaderen; Ik zal het tezamen zetten als schapen van 58Bozra; als een kudde in het midden harer 59kooi zullen zij van mensen deunen.

57Hebr. Verzamelende zal Ik verzamelen, en zo, vergaderende vergaderen. Deze twee volgende verzen nemen vele uitleggers als een schone evangelische belofte van de vergadering der algemene kerk door haar Koning, den Messias Jezus Christus, omdat de profetische stijl, in zulke materiën gebruikelijk, dat schijnt te vereisen, en God dikwijls onder Zijn allerzwaarste bestraffingen en dreigementen, tot troost Zijner gelovigen, zeer lieflijke genadebeloften pleegt in te mengen. (Vergelijk inzonderheid Jer. 16:14, 15. Hos. 2:13, enz. Zie ook onder, het laatste vers van het derde hoofdstuk en het eerste van het vierde, enz.) De christelijke lezer kan ook hiermede vergelijken Jer. 31:10. Hos. 1:11; 3:5, enz., inzonderheid Ez. 36:37, 38. Zach. 2:4. Doch anderen, ziende op het voorgaande en volgende, houden het voor een profetie van de belegeringen, benauwingen en verwoesting der tien stammen en Juda door de Assyriërs en Babyloniërs, en de gevankelijke wegvoering van hun beide koningen Hosea en Zedekia, 2 Kon. 17:4, enz.; 18:10, enz.; 25:6, 7, waarvan de verstandige lezer zal kunnen oordelen en zien een diergelijke plaats Zach. 10:3, 4, 5, met de aantt.

58Een veerijke plaats der Moabieten. Zie 2 Kon. 3:4. Jer. 48:24, met de aantt.

59Of: stalling.

13De Doorbreker 60zal voor hun aangezicht optrekken; zij zullen doorbreken en door de poort gaan, en door dezelve uittrekken; en hun 61Koning zal voor hun aangezicht heen gaan, en de HEERE in hun 62spits.

60Hebr. is opgetogen, en zo in het volgende; dat is, zal zekerlijk optrekken. God zal alle vijandelijke beletselen van Zijn genadewerk uit den weg ruimen, en de baan (als men zegt) klaar en den weg open maken. Maar anderen duiden het op de vijanden, als op het voorgaande vers is aangetekend; waarvan de woorden doorbreker en doorbreken veel gebruikt worden. Zie Ps. 17 op vers 4. Doch wanneer God Zijn volk lichamelijk en geestelijk verlost, vernielt Hij ook wel gewelddadig de lichamelijke en geestelijke vijanden van Hem en van Zijn kerk. Zie 2 Sam. 5:20. Jes. 28:21; 63:3, 4, 5. Micha 4:13, enz.

61Zie op het voorgaande vers.

62Hebr. hoofd, dat is, vooraan; als den voortocht nemende onder Zijn volk. Vgl. Jes. 52:12. Anderen verstaan dat God, als Zijns volks vijand en tegenpartij geworden zijnde, met den vijand zal zijn, en dien als een veldoverste geleiden tegen Zijn verworpen volk. Vgl. Jes. 63:10. Jer. 21:5.