HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 9.

1 Christus geneest een geraakte of lamme, en bewijst dat Hij macht heeft om de zonden te vergeven. 9 Beroept Mattheüs, en eet met de tollenaars. 14 Verdedigt Zijn discipelen, dat zij niet vasten. 20 Geneest een vrouw van het bloedvloeien. 23 Verwekt het gestorven dochtertje van een overste. 27 Maakt twee blinden ziende. 32 Werpt een stommen duivel uit. 35 Predikt, en geneest vele zieken. 36 Vermaant te bidden om arbeiders in den oogst.


De genezing van een geraakte

1EN in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in 1Zijn stad. aEn zie, zij brachten tot Hem een 2geraakte, op een bed liggende.

1Namelijk Kapernaüm, waar Hij Zijn woonplaats genomen had. Zie Matth. 4:13. Mark. 2:1.

2Of: lamme, gelijk Matth. 4:24.

a Mark. 2:3. Luk. 5:18. Hand. 9:33.

2En Jezus 3hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, 4zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven.

3Namelijk zo van den geraakte, als van degenen die hem brachten.

4Of: vertrouw.

3En zie, sommigen der schriftgeleerden zeiden in zichzelven: bDeze 5lastert God.

5Namelijk God, Zichzelven toeschrijvende hetgeen God alleen toekomt. Het Griekse woord betekent eigenlijk iemands goeden naam kwetsen, schenden of beschadigen. Zie Jes. 43:25; 44:22.

b Ps. 32:5. Jes. 43:25.

4En Jezus 6ziende hun gedachten, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad in uw harten?

6Dat is, bekennende de overlegging van hun gemoed.

5Want wat is 7lichter, te zeggen: De zonden zijn u vergeven; of te zeggen: Sta op en wandel?

7Want deze beide zijn even zwaar, en eigen werken van God.

6Doch opdat gij moogt weten dat de 8Zoon des mensen 9macht heeft op de aarde de zonden te vergeven (toen zeide Hij tot den geraakte): Sta op, neem uw bed op en ga heen naar uw huis.

8Zo noemt Christus Zichzelven, omdat Hij de Zone Gods zijnde, ook waarachtig Mens is uit de mensen en onder dien titel beloofd was, Dan. 7:13, alsook omdat Hij in een nederigen staat was onder de mensen, Ez. 1:26. Filipp. 2:7, 8.

9Namelijk omdat Hij in één Persoon ook waarachtig God is, Hand. 20:28.

7En hij opgestaan zijnde, 10ging heen naar zijn huis.

10Namelijk zijn bed op zich genomen hebbende; gelijk Mark. 2:12. Luk. 5:25 te zien is.

8De scharen nu dat ziende, hebben zich verwonderd en God verheerlijkt, Die zodanige macht den mensen gegeven had.

De roeping van Matthéüs

9cEn Jezus vandaar voortgaande, zag een mens in 11het tolhuis zitten, genaamd 12Matthéüs, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem.

11Namelijk om den tol te ontvangen. Want hij was een tollenaar, Matth. 10:3.

12En was ook genaamd Levi, zie Mark. 2:14. Luk. 5:27, en is dezelfde die dit Evangelie geschreven heeft.

c Mark. 2:14. Luk. 5:27.

10En het geschiedde als Hij in het huis van Matthéüs 13aanzat, zie, vele tollenaars en 14zondaars kwamen en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen.

13Van de manier van aanzitten aan de tafel zie Joh. 13:23.

14Dat is, metgezellen der tollenaars, die van de Joden voor grote zondaren gehouden werden, of in openbare zonden leefden.

11En de farizeeën dat ziende, zeiden tot Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaren en zondaren?

12Maar Jezus zulks horende, zeide tot hen: Die 15gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die 16ziek zijn.

15Gr. sterk, kloek.

16Gr. die kwalijk te pas of kwalijk gesteld zijn.

13Doch gaat heen en leert wat het is: dIk wil barmhartigheid, en 17niet offerande; ewant Ik ben niet gekomen om te roepen 18rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.

17Dat is, Ik wil, dat is, Ik heb meer welgevallen aan de werken der barmhartigheid, waaronder ook de vlijt om iemand te bekeren voornamelijk begrepen wordt, dan aan offerande.

18Omdat er zodanigen geen zijn, hoewel de farizeeën zich lieten voorstaan dat zij zodanigen waren, Luk. 18:9.

d Hos. 6:6. Micha 6:8. Matth. 12:7. e Mark. 2:17. Luk. 5:32; 19:10. 1 Tim. 1:15.

Het vasten

14fToen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem, zeggende: Waarom vasten wij en de farizeeën veel, en Uw discipelen vasten niet?

f Mark. 2:18. Luk. 5:33.

15En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook gde 19bruiloftskinderen treuren, zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten.

19Gr. de zonen, dat is, kinderen der bruiloftskamer, die men noemt speelgenoten. Zie Richt. 14:11. Dezen worden genaamd vrienden des bruidegoms, Joh. 3:29.

g 2 Kor. 11:2.

16Ook zet niemand 20een lap 21ongevold laken op een oud kleed; want deszelfs 22aangezette lap 23scheurt af van het kleed, en er wordt een ergere scheur.

20Christus wil met deze gelijkenissen te kennen geven, dat Zijn discipelen nog al te teer en zwak waren.

21Of: onbereid, nieuw, ongesleten; gelijk Luk. 5:36.

22Gr. vervulsel.

23Of: scheurt iets af, gelijk Mark. 2:21. Namelijk het nieuwe van het oude; dat is, scheurt den aangezetten lap af.

17hEn men doet geen nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders 24zo bersten de lederen zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar men doet nieuwen wijn in nieuwe lederen zakken, en beide tezamen worden behouden.

24Of: scheuren.

h Mark. 2:22.

Het dochtertje van Jaïrus. De bloedvloeiende vrouw

18Als Hij deze dingen tot hen sprak, izie, een 25overste kwam en aanbad Hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uw hand op haar, en zij zal 26leven.

25Namelijk der synagoge, genaamd Jaïrus. Zie Mark. 5:22. Luk. 8:41.

26Dat is, weder levend worden.

i Mark. 5:22. Luk. 8:41.

19En Jezus opgestaan zijnde, volgde hem, en Zijn discipelen.

20(kEn zie, een vrouw die twaalf jaren het bloedvloeien gehad had, komende tot Hem 27van achteren, raakte den zoom Zijns kleeds aan.

27Omdat zij haar ziekte niet durfde openbaren.

k Lev. 15:25. Mark. 5:25. Luk. 8:43.

21Want zij zeide in zichzelve: Indien ik alleenlijk 28Zijn kleed aanraak, zo zal ik 29gezond worden.

28Zij schreef deze kracht der gezondmaking aan het kleed niet toe, maar aan Jezus Christus Zelven, Die daar tegenwoordig was, als blijkt uit het volgende vers en uit Mark. 5:30. Luk. 8:46. Zie dergelijk Matth. 14:36.

29Gr. verlost, of behouden.

22En Jezus Zich omkerende en haar ziende, zeide: lZijt welgemoed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van dezelve ure af.)

l Mark. 5:34. Luk. 8:48.

23mEn als Jezus in het huis des oversten kwam en zag 30de pijpers en de woelende schare,

30Die met treurig fluiten de lieden tot wenen en klagen over de doden zochten te verwekken; welk gebruik de Joden aan de heidenen ontleend hadden.

m Mark. 5:38. Luk. 8:51.

24Zeide Hij tot hen: Vertrekt; want het dochtertje is 31niet dood, maar nslaapt. En zij belachten Hem.

31Namelijk om dood te blijven, alzo Christus voorhad haar te verwekken. Anders wordt de dood gezegd geen dood, maar een slaap te zijn vanwege de algemene opstanding, Joh. 11:11.

n Joh. 11:11.

25Als nu de schare uitgedreven was, ging Hij in en greep haar hand; en het dochtertje 32stond op.

32Gr. werd opgewekt, namelijk van den dood.

26En dit gerucht ging uit door dat gehele land.

De twee blinden

27En als Jezus vandaar voortging, zijn Hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende: Gij 33Zone Davids, ontferm U onzer!

33De Messias was voor een Zoon van David bekend, omdat Hij uit het geslacht Davids zou voortkomen, volgens de belofte aan David gedaan. Zie Matth. 1:1.

28En als Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot Hem. En Jezus zeide tot hen: Gelooft gij dat Ik dat doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja Heere.

29Toen raakte Hij hun ogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof.

30En hun ogen zijn geopend geworden. oEn Jezus heeft hun 34zeer strengelijk verboden, zeggende: Ziet dat het niemand wete.

34Gr. gedreigd met ernstige beweging des gemoeds.

o Matth. 12:16. Luk. 5:14.

31pMaar zij uitgegaan zijnde, hebben Hem ruchtbaar gemaakt door dat gehele land.

p Mark. 7:36.

De stomme bezetene

32qAls dezen nu uitgingen, zie, zo brachten zij tot Hem een mens die 35stom en van den duivel bezeten was.

35Dien de duivel, waarvan hij bezeten was, de spraak benomen had.

q Matth. 12:22. Luk. 11:14.

33En als de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich, zeggende: Er is nooit 36desgelijks in Israël gezien.

36Gr. alzo.

34Maar de farizeeën zeiden: rHij werpt de duivelen uit door den 37overste der duivelen.

37Deze wordt Matth. 10:25; 12:27 Beëlzebul genaamd. Want ook onder de onreine geesten is een die over de anderen heerschappij heeft. Zie Matth. 25:41.

r Matth. 12:24. Mark. 3:22. Luk. 11:15.

De oogst is groot

35sEn Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende 38alle ziekten en alle kwalen onder het volk.

38Dat is, allerlei. Zie Matth. 4:23.

s Mark. 6:6. Luk. 13:22.

36tEn Hij de scharen ziende, werd 39innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij 40vermoeid en verstrooid waren, vgelijk schapen die geen herder hebben.

39Gr. werd in Zijn ingewanden beroerd.

40Gr. los en ontbonden.

t Mark. 6:34. v Jer. 23:1. Ez. 34:2.

37Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: xDe oogst is wel 41groot, maar de arbeiders zijn weinige;

41Gr. veel.

x Luk. 10:2. Joh. 4:35.

38yBidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst 42uitstote.

42Gr. uitwerpe, dat is, uitzende, hen door de kracht Zijns Geestes gewillig en bekwaam gemaakt hebbende.

y 2 Thess. 3:1.