HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 8.

1 Christus reinigt een melaatse. 5 Geneest den knecht van een hoofdman. 14 De schoonmoeder van Petrus. 16 En nog vele anderen. 18 Verklaart een schriftgeleerde, die Hem wilde volgen, Zijn armoede. 21 En gebiedt een ander Hem te volgen zonder uitstel. 23 Stilt het onweder op de zee. 28 Drijft de duivelen uit twee bezeten mensen, en laat toe dat zij in de varkens varen.


De reiniging van een melaatse

1TOEN Hij nu van den 1berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd.

1Namelijk op denwelken Hij geklommen was om te prediken, Matth. 5:1.

2aEn zie, een 2melaatse kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.

2Melaatsheid was in die hete landen een zeer wrede en vuile ziekte of schurftheid, ontstaande uit verdorven bloed in de mensen, en was een plaag, besmettende niet alleen de mensen, maar ook de klederen en huizen. Zie Leviticus 13; 14.

a Mark. 1:40. Luk. 5:12.

3En Jezus de hand uitstrekkende, heeft hem 3aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd. En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.

3Namelijk om hem te genezen. Anders waren zij naar de wet onrein, die melaatsen aanraakten, Lev. 13:46.

4En Jezus zeide tot hem: Zie dat gij dit 4niemand zegt; maar bga heen, 5toon uzelven den priester, en offer de gave die cMozes 6geboden heeft, hun tot 7een getuigenis.

4De reden hiervan zie Matth. 12:16.

5Namelijk om van hem geschouwd of bezichtigd te worden, of hij waarlijk gereinigd was. Zie Lev. 14:2. Waaruit de oorbiecht niet kan bewezen worden, alzo hem Christus niet zendt om gereinigd te worden, maar om verklaard te worden dat hij gereinigd was.

6Of: ingesteld heeft. Zie Lev. 14:4, enz.

7Of: overtuiging, namelijk dat zij kwalijk deden, Christus verwerpende, van Wiens wonderen zij zelven getuigenis hadden gegeven.

b Luk. 5:14. c Lev. 13:2; 14:2.

De hoofdman te Kapérnaüm

5dAls nu Jezus te Kapérnaüm ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem,

d Luk. 7:1.

6En zeggende: Heere, mijn knecht ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen.

7En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.

8En de hoofdman over honderd antwoordende zeide: Heere, ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar espreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.

e Ps. 107:20.

9Want ik ben ook een mens 8onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat, en hij doet het.

8Dat is, indien ik, die onder het gebied van anderen sta, zulk een gezag heb over degenen die onder mij staan en ook mensen zijn als ik, hoeveel te meer moeten alle dingen onder Uw bevel staan, Die een Heere over alles zijt.

10Jezus nu dit horende, heeft Zich verwonderd, en zeide tot degenen die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israël 9zo groot geloof niet gevonden.

9Namelijk als bij dezen heidensen hoofdman.

11fDoch Ik zeg u, dat velen zullen komen 10van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen;

10Gr. van den opgang en ondergang, namelijk der zon, dat is, uit alle gewesten der wereld; waarmede voorzegd wordt de beroeping, bekering en zaligheid der heidenen, Joh. 11:52.

f Luk. 13:29.

12gEn de 11kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de 12buitenste duisternis; haldaar zal wening zijn en knersing der tanden.

11Dat is, die Joden met welke God wel een uiterlijk verbond gemaakt had, maar die zich door hun ongeloof hetzelve onwaardig maakten. Zie Hand. 13:46.

12Dat is, die buiten het Koninkrijk der hemelen is, namelijk in de hel.

g Matth. 21:43. h Matth. 13:42; 22:13; 24:51. Luk. 13:28.

13En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga heen, en u geschiede gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te dierzelver ure.

De schoonmoeder van Petrus

14iEn Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijner 13vrouws moeder te bed liggen, hebbende de koorts.

13Waaruit blijkt dat de apostel Petrus getrouwd is geweest, en apostel geworden zijnde, zijn huisvrouw niet heeft verlaten. Zie ook 1 Kor. 9:5.

Gr. geworpen.

i Mark. 1:29. Luk. 4:38.

15En Hij raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende ^henlieden.

^Anders: Hem.

16En als het *laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit 14met het woord, en Hij genas 15allen die kwalijk gesteld waren;

*Of: avond.

14Dat is, door Zijn bevel alleen.

15Namelijk die tot Hem kwamen of gebracht werden. Zie Matth. 4:24.

17Opdat vervuld zou worden wat gesproken was door 16Jesaja, den profeet, zeggende: kHij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze ziekten gedragen.

16Dit wordt Jes. 53:4 voornamelijk van onze geestelijke krankheden en ziekten verstaan, dat is, van onze zonden, die Christus van ons op Zich geladen heeft, om daarvoor genoeg te doen en daarmede ons van dezelve te verlossen; hetwelk Hij met de genezing van lichamelijke ziekten ook heeft te verstaan gegeven.

k Jes. 53:4. 1 Petr. 2:24.

Het volgen van Jezus

18En Jezus vele scharen ziende rondom Zich, beval 17aan de andere zijde over te varen.

17Namelijk van het Galilese Meer, naar het land der Gergesenen, tegenover Kapernaüm. Zie vss. 5, 28.

19lEn er kwam een zeker schriftgeleerde tot Hem en zeide tot Hem: 18Meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat.

18Of: Leraar.

l Luk. 9:57.

20En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des 19hemels 20nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge.

19Dat is, der lucht, gelijk Matth. 6:26.

20Of: rustplaatsen, waar zij als onder een tent ter ruste gaan, gelijk het Griekse woord eigenlijk medebrengt.

21En een ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere, laat mij toe dat ik eerst heenga en mijn vader begrave.

22Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en mlaat 21de doden hun doden begraven.

21Die in hun zonden leven, worden geestelijk dood genaamd, 1 Tim. 5:6. Openb. 3:1.

m 1 Tim. 5:6.

De storm gestild

23nEn als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd.

n Mark. 4:35. Luk. 8:22.

24En zie, er 22ontstond een grote 23onstuimigheid in de zee, alzo dat het schip van de golven bedekt werd; doch Hij sliep.

22Gr. werd.

23Of: beweging, beroering.

25En Zijn discipelen bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende: Heere, behoed ons, wij vergaan.

26En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? oToen stond Hij op en 24bestrafte de winden en de zee; en er werd grote 25stilte.

24Hun bevelende stil te zijn. Zie Mark. 4:39.

25Of: kalmte.

o Job 26:12. Ps. 107:29. Jes. 51:10.

27En de mensen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is Deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn?

De Gergeseense bezetenen

28pEn als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land 26der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de 27graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan.

26Mark. 5:1. Luk. 8:26 zeggen: der Gadarenen. Want die steden Gadara en Gergessa lagen bij elkander, aan de Galilese Zee tegenover Kapernaüm.

27De graven waren daar veel in spelonken, holen of kelders, buiten de steden, gelijk te zien is Matth. 27:60.

p Mark. 5:1. Luk. 8:26.

29En zie, zij riepen, zeggende: Jezus, Gij Zone Gods, wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen 28vóór den tijd?

28Namelijk van God bestemd tot hun pijniging; hetwelk wezen zal in het uiterste oordeel. Zie 2 Petr. 2:4. Jud. vs. 6.

30En ver van hen was een kudde veler 29zwijnen weidende.

29Deze plaatsen werden veel van Grieken of heidenen bewoond, tot welker gebruik deze zwijnen geweid werden. Want den Joden was verboden het varkensvlees te eten. Zie Leviticus 11.

31En de duivelen baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe dat wij in die kudde zwijnen varen.

32En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en zie, de gehele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en stierven in het water.

33En die ze weidden, zijn gevlucht; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied was.

34En zie, de gehele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij Hem zagen, qbaden zij dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken.

q Hand. 16:39.