HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 6.

1 Christus leert hoe men moet aalmoezen geven. 5 Bidden. 16 Vasten. 19 Wat voor schatten vergaderen. 22 Hoe het verstand moet gericht zijn. 24 Dat men geen twee heren kan dienen. 25 Dat men de zorg van lichamelijke nooddruft Gode moet bevelen. 33 En vóór alles het Koninkrijk Gods zoeken.


Het geven van aalmoezen

1HEBT acht dat gij uw 1aalmoes niet doet voor de mensen, om van hen gezien te worden; anders zo hebt gij geen loon bij uw Vader, Die in de hemelen is.

1Het Griekse woord eleèmosynè, waarvan aalmoes komt, betekent in het gemeen een werk der barmhartigheid, en in het bijzonder de weldadigheid jegens den arme, omdat dezelve uit medelijden moet voortkomen, 1 Kor. 13:3. Sommige Griekse boeken hebben gerechtigheid.

2aWanneer gij dan aalmoes doet, zo laat vóór u niet trompetten, gelijk de 2geveinsden in de synagogen en op de straten doen, opdat zij van de mensen geëerd mogen worden. Voorwaar zeg Ik u: 3Zij hebben hun loon weg.

2Gr. hypocrieten; welk woord de personages in een kamerspel betekent, die een anderen persoon vertonen dan zij inderdaad zijn.

3Want de eer, die zij zoeken bij de mensen, is hun loon.

a Rom. 12:8.

3Maar als gij aalmoes doet, 4zo laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet,

4Dat is, doe het op het allerheimelijkste, zonder roem daardoor te zoeken.

4Opdat uw aalmoes in het verborgen zij; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, Die zal het u 5in het bopenbaar vergelden.

5Namelijk dikwijls hier, maar inzonderheid hiernamaals in het uiterste oordeel. Zie Matth. 25:34.

b Luk. 14:14.

Het bidden

5En wanneer gij 6bidt, zo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden; want die plegen gaarne in de 7synagogen en op de hoeken der straten staande, te bidden, 8opdat zij van de mensen mogen gezien worden. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.

6Namelijk in het bijzonder. Want ook de gemene gebeden in de vergaderingen zijn Gode aangenaam en hebben bijzondere beloften, Matth. 18:19.

7Namelijk buiten den tijd van de gemene gebeden.

8Of: opdat zij zich den mensen vertonen.

6Maar gij, wanneer gij bidt, cga in uw 9binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bid uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.

9Het Griekse woord betekent een plaats of kamer waar men iets weglegt of opsluit.

c 2 Kon. 4:33. Hand. 10:4.

7En als gij bidt, dzo gebruikt geen 10ijdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen; want zij menen dat zij door hun veelheid van woorden zullen verhoord worden.

10Gr. battologia, dat is, wanneer enige woorden of redenen zonder nood of ernst dikwijls herhaald worden.

d 1 Kon. 18:28. Jes. 1:15.

8Wordt dan hun niet gelijk; want uw Vader weet wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt.

Het gebed des Heeren

9Gij dan, bidt 11aldus: eOnze Vader, Die 12in de hemelen zijt, Uw Naam worde 13geheiligd.

11Dat is, richt al uw gebeden naar dit formulier. Niet dat wij aan deze woorden alleen of altijd zouden gebonden zijn; want in voorvallende noden is het ook wel geoorloofd enige beden verder uit te breiden en ook met andere woorden uit te drukken. Zie Johannes 17. Hand. 4:24.

12Dat is, in den derden hemel, 2 Kor. 12:2, alwaar Hij Zijn majesteit en heerlijkheid allermeest openbaart, Ps. 103:19.

13Dat is, door ons met woorden en werken grootgemaakt.

e Luk. 11:2.

10Uw 14Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk 15in den hemel, alzo ook op de aarde.

14Namelijk zo der genade in deze wereld, als der heerlijkheid in den hemel.

15Namelijk van de heilige engelen, Ps. 103:20, 21, en van de zalige en volmaakte zielen, Hebr. 12:23.

11Geef ons heden ons 16dagelijks 17brood.

16Dat is, genoegzaam en nodig tot onderhoud van ons leven voor dezen dag; of: het ons bescheiden deel, Spr. 30:8.

17Dat is, alle nooddruft des lichaams, Gen. 3:19.

12En vergeef ons onze 18schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.

18Dat is, zonden, Luk. 11:4, die ons schuldig maken aan de straf. Zie Matth. 18:24.

13En 19leid ons niet in 20verzoeking, maar verlos ons van den fboze. Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. 21Amen.

19Of: breng ons niet, dat is, geef ons niet over.

20Namelijk van den satan, de wereld en ons vlees, om ons te brengen tot zondigen of tot kwaad. Zie Jak. 1:13, 14.

21Is een Hebreeuws woord en zoveel te zeggen als: het zij of worde alzo. Of: Het is zekerlijk alzo. Zie Deut. 27:15. Neh. 8:7.

f Matth. 13:19.

14gWant indien gij den mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven.

g Mark. 11:25. Kol. 3:13.

15hMaar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw 22misdaden niet vergeven.

22Gr. misvallen, waardoor allerlei zonden verstaan worden.

h Matth. 18:35. Jak. 2:13.

Het vasten

16iEn wanneer gij 23vast, toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden; want zij 24mismaken hun aangezichten, opdat zij van de mensen mogen gezien worden als zij vasten. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.

23Namelijk in het bijzonder. Want in gemene noden of vasten is het niet ongeoorloofd droevig gelaat te tonen, als het zonder geveinsdheid geschiedt.

24Of: verdonkeren, verderven.

i Jes. 58:3. Matth. 9:14. Mark. 2:18. Luk. 5:33.

17Maar gij, als gij vast, 25zalf uw hoofd en was uw aangezicht,

25Christus spreekt hier naar het gebruik der Joden, die in tijden van vrolijkheid zich zalfden en wiesen, Ps. 23:5. Amos 6:6. Luk. 7:46.

18Opdat het van de mensen niet gezien worde als gij vast, maar van uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.

Bezorgdheid

1926Vergadert u kgeen schatten op de aarde, waar ze de mot en 27roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen;

26Namelijk voornamelijk, of alzo dat gij daarvan uw werk zoudt maken, zonder de hemelse recht te betrachten. Zie 1 Tim. 6:8.

27Gr. eting, ineting.

k Spr. 23:4. Hebr. 13:5. Jak. 5:1.

20Maar lvergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen.

l Luk. 12:33. 1 Tim. 6:19.

21Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.

2228De kaars des lichaams is mhet oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen;

28Dat is, gelijk het lichaam door het oog, zo wordt des mensen doen en laten door het verstand geleid en gericht.

m Luk. 11:34.

23Maar indien uw oog 29boos is, zo zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien dan het licht dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zelve zijn!

29Dat is, verblind, of verdorven.

24nNiemand kan 30twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen 31aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den 32Mammon.

30Namelijk die elkander tegen zijn.

31Of: zich aan den enen houden.

32Is een Syrisch woord en betekent rijkdom, winst of schatten, die de mensen dikmaals als een god eren en dienen.

n Luk. 16:13.

25oDaarom zeg Ik u: 33Zijt niet bezorgd voor uw 34leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding?

33Namelijk met angstige en onmatige zorg, spruitende uit kleingelovigheid, en verhinderende de zorg der zaligheid. Anders zo zijn wij ook schuldig voor deze dingen te zorgen, 1 Tim. 5:8.

34Gr. ziel, waardoor het leven betekend wordt. Zie Job 2:6. Matth. 2:20.

o Ps. 37:5; 55:23. Luk. 12:22. Filipp. 4:6. 1 Tim. 6:8. 1 Petr. 5:7.

26pAanziet de vogelen des 35hemels, dat zij niet zaaien noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelse Vader voedt nochtans dezelve; 36gaat gij dezelve niet zeer veel te boven?

35Dat is, der lucht. Zie Ps. 8:9.

36Gr. verschilt gij niet zeer veel van dezelve?

p Job 39:3. Ps. 147:9.

27Wie toch van u kan met bezorgd te zijn 37één el tot zijn lengte toedoen?

37Gr. één cubiet, dat is, de lengte van den arm van den elleboog af tot het uiterste van den middelsten vinger, of: anderhalve voet.

28En wat zijt gij bezorgd voor de kleding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet;

29En Ik zeg u, dat ook Sálomo in 38al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een van deze.

38Lees van dezelve 1 Koningen 4.

30Indien nu God het gras des velds, dat heden is en 39morgen in den oven geworpen wordt, alzo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, gij kleingelovigen?

39Dat is, dat kort daarna verdroogd zijnde, bijna nergens anders toe dient dan om daarmede de ovens te heten.

31Daarom, zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden?

32Want al deze dingen 40zoeken de heidenen; want uw hemelse Vader weet dat gij al deze dingen behoeft.

40Namelijk met angst en bekommernis, alsof hun gelukzaligheid daarin gelegen ware.

33qMaar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en 41Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u 42toegeworpen worden.

41Namelijk Gods, gelijk uit den Grieksen tekst blijkt; dat is, die Gode aangenaam is, voor Hem bestaat en in het Evangelie ons geopenbaard is.

42Gr. toegelegd, of: toegegeven, namelijk als een toemaat of toegift. Zie Ps. 127:2.

q 1 Kon. 3:13. Ps. 37:25; 55:23.

34Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan 43zijns zelfs kwaad.

43Dat is, kwelling, bekommernis en zwarigheid, die op elken dag voorvalt.