HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 26.

1 Christus voorzegt wederom Zijn dood. 3 Over welken de oversten der Joden beraadslagen. 6 Wordt te Bethanië van een vrouw gezalfd. 10 Welker daad Hij verantwoordt en prijst. 14 Judas verkoopt Christus. 17 Christus doet het pascha bereiden, en eet hetzelve met Zijn discipelen, en voorzegt de verraderij van Judas. 26 Stelt daarna Zijn Avondmaal in. 31 Voorzegt Zijn discipelen hun verstrooiing en Petrus zijn val. 36 Vangt Zijn lijden aan in een hof met grote benauwdheid en sterk bidden, vermanende Zijn discipelen, die sliepen, tot waken en bidden. 47 Wordt van Judas verraden met een kus, en van de Joden gevangen. 51 Bestraft Petrus, die des overpriesters dienstknecht een oor afhouwt. 57 Wordt tot Kajafas voor den Raad gebracht. 59 Door valse getuigen aangeklaagd. 63 Bekent dat Hij de Christus is. 65 Wordt daarover als een godslasteraar veroordeeld en smadelijk mishandeld. 69 Petrus verzaakt Christus. 75 Komt tot kennis en beweent zijn val.


Vierde aankondiging van het lijden

1EN het is geschied als Jezus al 1deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:

1Namelijk tot nog toe in de voorgaande hoofdstukken verhaald; zodat Christus Zijn Profetisch ambt dusverre volbracht hebbende, nu in Zijn Priesterambt nader begint te treden.

2aGij weet dat na twee dagen het 2pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden.

2Is een Hebreeuws woord, betekenende een voorbijgang of overschrijding, waarmede genaamd werd het eerste van de drie grote jaarlijkse feesten der Joden, gehouden op den veertienden dag der eerste maand, die met onzen maart bijna overeenkwam; ingesteld ter gedachtenis van de verlossing der kinderen Israëls uit Egypte; en inzonderheid van dat de slaande engel, die de eerstgeborenen der Egyptenaars doodde, de huizen der Israëlieten voorbijging. Zie hiervan Exodus 12. Op welken tijd Christus ook heeft willen geslacht worden, omdat het slachten van het paaslam daarvan een voorbeeld was. Zie 1 Kor. 5:7, 8.

a Mark. 14:1. Luk. 22:1. Joh. 13:1.

Het besluit om Jezus te doden

3bToen vergaderden 3de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks 4in de zaal des hogepriesters, die genaamd was 5Kájafas;

3Uit deze allen bestond in dien tijd de Hoge Raad der Joden, bij welken de allerzwaarste zaken verhandeld werden, waarvan de hogepriester het hoofd en de overste was.

4Of: in het hof of paleis.

5Van dezen Kajafas zie ook Joh. 11:49, en bij Josephus, Oudheden, boek 18, hfdst. 3, 6.

b Ps. 2:2. Joh. 11:47. Hand. 4:27.

4En beraadslaagden tezamen dat zij Jezus 6met listigheid vangen en doden zouden.

6Omdat zij het openbaarlijk niet durfden doen, uit vrees voor het volk.

5Doch zij zeiden: 7Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.

7Dat is, laat ons niet wachten tot op het feest, maar hetzelve vóórkomen, gelijk ook geschied is.

De zalving in Bethanië

6Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon 8den melaatse,

8Niet die toen melaats was, want zulken mochten in de steden of vlekken niet wonen, en men mocht met hen niet eten of omgaan, Num. 5:2, maar die óf zulks geweest was, óf zulken toenaam had van zijn voorouders.

7cKwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met 9zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.

9Gr. van zwaren prijs, die uitgedrukt wordt Mark. 14:5.

c Mark. 14:3. Luk. 7:37. Joh. 11:2; 12:3.

8En Zijn discipelen dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?

9Want deze zalf had 10duur kunnen verkocht en de penningen den armen gegeven worden.

10Gr. voor veel.

10Maar Jezus zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? Want zij heeft 11een goed werk aan Mij gewrocht.

11Dat is, hetgeen zij aan Mij gedaan heeft, is wel gedaan.

11dWant de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij 12niet altijd.

12Namelijk naar Mijn lichamelijke tegenwoordigheid; want naar Zijn Godheid en genade zal Hij altijd bij ons blijven, Matth. 28:20.

d Deut. 15:11. Mark. 14:7. Joh. 12:8.

12Want als zij deze zalf op Mijn lichaam 13gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan 14tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.

13Gr. geworpen.

14Niet dat deze vrouw zulks voorgehad heeft, maar omdat Gods voorzienigheid hetzelve zo heeft bestierd, dat Zijn lichaam recht vóór Zijn sterven alzo zou gezalfd worden; gelijk de dode lichamen der personen van aanzien alzo tot de begrafenis werden bereid, Gen. 50:2. Zie ook Mark. 14:8. Gelijk het Griekse woord zulks ook medebrengt.

13Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.

Het verraad van Judas

14eToen ging een van de twaalve, genaamd Judas Iskáriot, tot de overpriesters,

e Mark. 14:10. Luk. 22:4.

15En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u 15overleveren? En zij hebben hem 16toegelegd fdertig 17zilveren penningen.

15Namelijk heimelijk, zonder moeite en buiten kennis van het volk.

16Of: toegezegd, of: toegewogen, gelijk dit woord ook somtijds genomen wordt; alzo men eertijds placht het geld toe te wegen, Gen. 23:16. 1 Kon. 20:39.

17Gr. zilverlingen. Dit woord, wanneer het aldus alleen gesteld wordt, betekent gemeenlijk een sikkel, welke was óf des heiligdoms, doende omtrent een halven rijksdaalder; óf een gemene, doende half zoveel. En dit was de prijs waarmede een slaaf, die van eens anders os gedood was, geboet moest worden, Ex. 21:32; en het schijnt dat zij Christus niet meer waardeerden dan een slaaf placht gewaardeerd te zijn, gelijk God hierover klaagt bij Zacharia, hfdst. 11:12, 13, en hetzelve in Matth. 27:9 aangewezen wordt.

f Zach. 11:12.

16En van toen af zocht hij 18gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.

18Of: bekwamen tijd.

De paasmaaltijd

17gEn op den 19eersten dag hder ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij dat wij U bereiden het pascha te eten?

19Dat is, op dien dag als men des avonds moest beginnen de ongehevelde broden te eten en het paaslam te slachten.

g Mark. 14:12. Luk. 22:7. h Ex. 12:17.

18En Hij zeide: Gaat heen in de stad tot 20zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.

20Alzo spreekt men als men een persoon met zekere tekenen aanwijst, wiens naam men niet uitdrukt, Ruth 4:1. De tekenen van dezen man worden aangewezen Mark. 14:13. Luk. 22:10.

19En de discipelen deden gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden 21het pascha.

21Dat is, het paaslam; een oneigenlijke manier van spreken, zeer gebruikelijk in de Heilige Schrift als van sacramenten gesproken wordt.

20iEn 22als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve.

22Christus heeft dan het pascha gegeten te rechter tijd, op den avond van den veertienden dag, gelijk God bevolen had, Ex. 12:6, 18. Lev. 23:5. Doch de Joden hebben hetzelve toentertijd eerst gegeten des anderen daags des avonds, gelijk blijkt uit de gehele historie, en inzonderheid Joh. 18:28. Hetwelk geschiedde uit een oud gebruik, waardoor zij, als de veertiende dag viel op den dag voor den sabbat, denzelven verzetten op den volgenden sabbat, opdat zij niet genoodzaakt zouden zijn twee dagen aan elkander van hun werk te rusten. Zo is dan Christus, het ware Pascha, op den rechten dag van God geordonneerd, voor onze zonden opgeofferd.

i Mark. 14:17. Luk. 22:14. Joh. 13:21.

21En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar Ik zeg u, dat keen van u Mij zal verraden.

k Hand. 1:17.

22En zij zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere?

23En Hij antwoordende zeide: l23Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden.

23Dat is, een die met Mij dagelijks eet, die Mijn huis- en tafelgenoot is. Zie Ps. 41:10. Mark. 14:20. Joh. 13:18. Niet dat Christus toen juist met hem tezamen indoopte; want zo zouden de discipelen zekerlijk hebben kunnen weten wie hij was.

l Ps. 41:10. Luk. 22:21. Joh. 13:18.

24De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar 24wee dien mens door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest.

24De voorzienigheid Gods verontschuldigt dan de mensen niet die kwaad doen.

25En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: 25Gij hebt het gezegd.

25Dit is een manier van spreken wanneer men een zaak niet ronduit wil zeggen, maar evenwel niet ontkent. Zie vss. 64, 65, vergeleken met Mark. 14:62.

26mEn 26als zij aten, nam Jezus het brood, en 27gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, 28dat is 29Mijn lichaam.

26Dat is, als zij na het eten van het paaslam nog aan tafel zaten.

27Lukas, hfdst. 22:19, en Paulus, 1 Kor. 11:24, gebruiken in plaats van gezegend hebbende het woord gedankt hebbende; gelijk sommige Griekse boeken hier ook hebben. Zodat zegenen en danken of dankzeggen voor eenzelfde zaak genomen worden en betekenen het brood, alsook daarna den wijn, van het gemene gebruik afzonderen, en door dankzegging tot God heiligen of tot een heilig gebruik toe-eigenen; gelijk Gen. 2:3 de zevende dag van God gezegend en geheiligd wordt.

28Namelijk brood, gelijk de zaak zelve uitwijst en Paulus verklaart 1 Kor. 10:16.

29Dat is, een teken van Mijn lichaam, naar de manier van spreken in de sacramenten gebruikelijk; gelijk hiervoor een lam een pascha genaamd wordt, vers 19, het brood de gemeenschap des lichaams van Christus, 1 Kor. 10:16, en de drinkbeker het Nieuwe Testament, 1 Kor. 11:25, omdat het tekenen en zegelen zijn van onze geestelijke gemeenschap met Christus, en van het Nieuwe Testament, hetwelk met Zijn bloed is bevestigd.

m Mark. 14:22. Luk. 22:19. 1 Kor. 11:23.

27En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun 30dien, zeggende: Drinkt allen daaruit.

30Namelijk drinkbeker.

28Want dat is 31Mijn bloed, nhet bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen 32vergoten wordt, tot vergeving der zonden.

31Dat is, een teken van Mijn bloed, gelijk tevoren vers 26 het brood Zijn lichaam genaamd wordt.

32Dat is, spoedig hierna uitgestort zal worden. Zie hiervan Hebr. 9:14, 15, enz., alwaar de apostel van dit bloed des Nieuwen Testaments een brede verklaring doet, met een tegenstelling van het bloed des Ouden Testaments.

n Ex. 24:8.

29En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op 33dien dag wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders.

33Sommigen verstaan dit van den tijd van veertig dagen na Zijn opstanding, in welke Hij met Zijn discipelen gegeten en gedronken heeft, Hand. 10:41. Anderen van de eeuwige vreugd in het eeuwige leven, hetwelk doorgaans bij een maaltijd vergeleken wordt, Matth. 8:11. Luk. 22:29. Openb. 19:9.

30oEn als zij 34den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.

34Naar het gebruik der Joden, die toen plachten te zingen enige psalmen, gelijk sommigen menen, van den 113den af tot den 119den toe.

o Mark. 14:26. Luk. 22:39. Joh. 18:1.

Petrus' verloochening voorzegd

31Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen 35aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: pIk zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.

35Gr. in Mij.

p Zach. 13:7. Joh. 16:32.

32qMaar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.

q Mark. 14:28; 16:7.

33Doch Petrus antwoordende zeide tot Hem: rAl werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden.

r Luk. 22:33.

34Jezus zeide tot hem: sVoorwaar Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, 36eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.

36Dat is, eer de morgenstond aankomt, wanneer de hanen gemeenlijk voor de laatste reize beginnen te kraaien, Mark. 13:35.

s Joh. 13:38.

35Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de discipelen.

Gethsémané

36tToen ging Jezus met hen in 37een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben.

37Of: gehucht, namelijk van huizen en hoven. Joh. 18:1 zegt dat het een hof was, waar Christus placht te gaan om te bidden.

t Mark. 14:32. Luk. 22:39. Joh. 18:1.

37En met Zich nemende Petrus en de 38twee zonen van Zebedéüs, begon Hij 39droevig en zeer beangst te worden.

38Namelijk Jakobus en Johannes, Mark. 10:35.

39Met deze woorden wordt te kennen gegeven een uiterste droefheid en benauwdheid, die Hem het bloedige zweet uitgedrukt heeft, Luk. 22:44, en is ontstaan, niet zozeer uit vrees voor den aanstaanden wreden dood, die ook vele martelaars onbeschroomd hebben aanvaard, als wel uit het voorgevoel van den last des toorns Gods en der helse kwalen, die Hij aan het kruis voor ons geleden heeft, Jes. 53:4, 5, 6. Gal. 3:13.

38vToen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is 40geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.

40Of: aan alle zijden, dat is, met droefheid gelijk als omsingeld.

v Joh. 12:27.

39En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: xMijn Vader, indien het mogelijk is, laat 41dezen ydrinkbeker van Mij 42voorbijgaan; zdoch niet 43gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.

41Dat is, dit bitter lijden. Zie Matth. 20:22.

42Of: weggaan.

43Namelijk naar de genegenheid die de menselijke natuur is ingeschapen om zijn eigen verderf te ontvlieden, welke Ik nochtans aan Uw wil in alles onderwerp. Daarom is deze genegenheid van Christus zonder zonde geweest.

x Luk. 22:41. y Matth. 20:22, 23. z Joh. 6:38.

40En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij 44dan niet één uur met Mij waken?

44Gr. zo.

41Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; ade 45geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.

45Dat is, uw wil is wel goed, maar wordt verhinderd door uw natuurlijke zwakheid.

a Gal. 5:17.

42Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede.

43En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren 46bezwaard.

46Namelijk met slaap, door waken en droefheid.

44En hen latende, ging Hij wederom heen en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.

45Toen kwam Hij tot Zijn discipelen en zeide tot hen: 47Slaapt nu voort en rust; zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.

47Dit zegt Hij bestraffenderwijze, gelijk men dikwijls iemand iets eindelijk schijnt toe te laten als het te laat is, waarvan men hem tevergeefs heeft afgemaand.

46Staat op, laat ons gaan; zie, hij is nabij die Mij verraadt.

Jezus geeft Zich gevangen

47bEn als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalve, kwam, en met hem 48een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks.

48Namelijk een ganse bende krijgsknechten met de dienaren der overpriesters en schriftgeleerden. Zie Joh. 18:3.

b Mark. 14:43. Luk. 22:47. Joh. 18:3.

48En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het; grijpt Hem.

49En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi; en hij ckuste Hem.

c 2 Sam. 20:9.

50Maar Jezus zeide tot hem: 49Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen kwamen zij toe en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.

49Gr. Gezel.

51En zie, 50een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, 51hieuw zijn oor af.

50Namelijk Petrus. Zie Joh. 18:10.

51Gr. nam zijn oor weg.

52Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; dwant allen die het zwaard 52nemen, zullen 53door het zwaard vergaan.

52Namelijk zonder wettige beroeping of last daartoe te hebben.

53Namelijk door bevel der overheid, welke te dien einde het zwaard gegeven is om de doodslagers met den dood te straffen, Gen. 9:6. Rom. 13:4.

d Gen. 9:6. Openb. 13:10.

53Of meent gij dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf 54legioenen engelen bijzetten?

54Een legioen was bij de Romeinen een regiment krijgsvolk, bestaande uit enige duizenden, somtijds vier, somtijds zes, en somtijds meer.

54Hoe zouden dan de eSchriften vervuld worden, die zeggen dat het alzo geschieden moet?

e Ps. 22:7; 69:2, 10. Luk. 24:25.

55Te zelver ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een 55moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen;

55Of: straatschender.

56Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. fToen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.

f Job 19:13. Ps. 88:9.

Voor den Groten Raad

57gDie nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen 56tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.

56Namelijk nadat zij Hem eerst tot Annas hadden gebracht, die Kajafas' schoonvader was, Joh. 18:13.

g Mark. 14:53. Luk. 22:54. Joh. 18:12.

58En Petrus volgde Hem van verre tot aan de 57zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren om het einde te zien.

57Of: tot aan het paleis.

59hEn de overpriesters en de ouderlingen en de gehele Grote Raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten, en 58vonden niet.

58Namelijk wat met enigen schijn zou kunnen voorgebracht worden, om daarop Hem te veroordelen.

h Mark. 14:55. Hand. 6:13.

60En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, zo vonden zij toch niet.

61Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen en zeiden: 59Deze heeft gezegd: iIk kan den tempel Gods afbreken en in drie dagen denzelven opbouwen.

59Dit was een verkering der woorden van Christus, Joh. 2:19, want Christus heeft aldaar niet gezegd: Ik kan den tempel afbreken, enz., maar: Breekt gij den tempel af, enz., verstaande dat van den tempel Zijns lichaams.

i Joh. 2:19.

62kEn de hogepriester opstaande zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?

k Mark. 14:60.

63lDoch Jezus 60zweeg stil. En de hogepriester antwoordende zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt of Gij zijt de Christus, de Zone Gods.

60Om daarmede te kennen te geven dat deze zaak zo ongegrond was, dat zij niet waardig was beantwoord te worden.

l Jes. 53:7. Matth. 27:12, 14.

64Jezus zeide tot hem: 61Gij hebt het gezegd. mDoch Ik zeg ulieden: Van nu aan 62zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels.

61Zie vers 25.

62Dat is, gij zult alsdan metterdaad bevinden, dat Ik de Zone Gods ben, inzonderheid als gij voor Mij zult moeten verschijnen om geoordeeld te worden.

m Ps. 110:1. Dan. 7:13. Matth. 16:27; 24:30. Mark. 14:62. Luk. 22:69. Hand. 1:11. Rom. 14:10. 1 Thess. 4:16. Openb. 1:7.

65Toen 63verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen van node? Zie, nu hebt gij Zijn godslastering gehoord.

63Dit plachten de Joden te doen als zij wilden betonen een uiterste droefheid of mishagen over zekere zaak, als godslastering, enz. Zie 2 Kon. 19:1.

66Wat dunkt ulieden? En zij antwoordende zeiden: nHij is des doods schuldig.

n Lev. 24:16.

67oToen spogen zij in Zijn aangezicht en sloegen Hem met vuisten.

o Jes. 50:6.

68pEn anderen 64gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: qProfeteer ons, Christus, wie is het die U geslagen heeft?

64Anders: sloegen Hem met stokjes of garden.

p Job 16:10. Joh. 19:3. q Luk. 22:64.

Jezus door Petrus verloochend

69rEn Petrus zat 65buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus 66den Galileeër.

65Namelijk buiten de plaats waar de Joodse Raad vergaderd was, voor welken Christus stond, gelijk blijkt uit vss. 71, 75.

66Zo wordt Hij hier genaamd, omdat Hij te Nazareth was opgevoed, welke een stad van Galilea was. Zie vers 71. Matth. 2:23.

r Mark. 14:66. Luk. 22:55. Joh. 18:16, 25.

70Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet wat gij zegt.

71En als hij naar 67de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner.

67Of: portaal, voorhuis.

72En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet.

73En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak 68maakt u openbaar.

68Namelijk dat gij een Galileeër zijt, gelijk Mark. 14:70 en Luk. 22:59 uitdrukken.

74Toen begon hij 69zich te vervloeken en te zweren: Ik ken den Mens niet.

69Dat is, den vloek of de wraak Gods zichzelven toewensende, indien hij Hem kende.

75En terstond kraaide de haan; en Petrus 70werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: sEer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.

70Namelijk nadat hem Christus aangezien had. Zie Luk. 22:61.

s vers 34. Mark. 14:30. Luk. 22:61. Joh. 13:38.