HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 25.

1 Door de gelijkenis van vijf wijze en vijf dwaze maagden vermaant Christus wederom tot waken tegen Zijn toekomst. 14 En door de gelijkenis van de dienstknechten, die elk hun talenten van den heer ontvangen hadden om daarmede winst te doen, vermaant Hij tot getrouwe besteding der gaven van God eenieder gegeven. 31 Daarna beschrijft Hij Zijn laatste toekomst ten oordeel, hoe Hij Zijn schapen van de bokken onderscheiden en over beide vonnis spreken en uitvoeren zal.


De wijze en de dwaze maagden

1ALSDAN1 zal het Koninkrijk der hemelen zijn 2gelijk tien maagden, welke haar lampen namen en gingen uit, den bruidegom tegemoet.

1Namelijk als de Heere Christus zal komen ten oordeel, waarvan in het einde van het voorgaande hoofdstuk gesproken wordt.

2Deze gelijkenis wordt genomen van hetgeen gebruikelijk was op de bruiloften van dien tijd, die des nachts gehouden werden, in dewelke de bruidegom met de zijnen van enige maagden ingehaald en tot de bruid geleid werd met brandende lampen of fakkels. Zie ook Luk. 12:35 van diergelijke wijze. Door de komst des bruidegoms wordt verstaan de toekomst van Christus ten oordeel, vers 13. Door de maagden allen die den christelijken naam voeren. Door de wijzen alle oprechte, ware gelovigen. Door de dwazen alle mondchristenen en geveinsden. Door de lampen de belijdenis van het christelijk geloof. Door de olie en het licht het ware geloof door de liefde krachtig. Door den middernacht de onverwachte tijd van Christus' komst. En door de bruiloft de vreugd des eeuwigen levens.

2En vijf van haar waren 3wijs, en vijf waren dwaas.

3Gr. voorzichtig.

3Die dwaas waren, haar lampen nemende, namen geen olie met zich.

4Maar de wijzen namen olie in haar vaten, met haar lampen.

5Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij 4allen sluimerig en vielen in slaap.

4Namelijk zowel de wijzen als de dwazen. Want ook de ware gelovigen sluimeren somtijds wel, doch hun geloof en liefde worden daarna wederom wakker.

6En te middernacht geschiedde een geroep: Zie, de bruidegom komt, gaat uit, hem tegemoet.

7Toen stonden al die maagden op en 5bereidden haar lampen.

5Gr. versierden.

8En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit.

9Doch de wijzen antwoordden, zeggende: Geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkopers en koopt voor uzelven.

10Als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten.

11Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: 6Heere, Heere, doe ons open.

6Dewijl het dan te laat zal zijn, zo wordt daarmede alleen te kennen gegeven, dat wij ons intijds moeten voorzien, Joh. 9:4.

12En hij antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik u, 7ik aken u niet.

7Namelijk voor de Mijnen. Zie Matth. 7:23.

a Matth. 7:23. Luk. 13:25.

13bZo waakt dan; want gij weet den dag niet, noch de ure, in dewelke de Zoon des mensen komen zal.

b Matth. 24:42. Mark. 13:33, 35.

De talenten

14cWant het is 8gelijk een mens die buitenslands reizende, zijn dienstknechten riep en gaf hun zijn goederen over.

8Door deze gelijkenis worden wij vermaand, de gaven die God ons verleent, elk naar de mate derzelve waar te nemen en te besteden tot de meeste stichting van anderen; met belofte van genadige beloning hier en hiernamaals voor degenen die zulks doen, en dreiging van zware straffen tegen degenen die zulks nalaten. Zie Joh. 15:2. 1 Kor. 12:5, 6, 7.

c Luk. 19:12.

15En den enen gaf hij vijf talenten en den anderen twee en den derden een, een iegelijk naar zijn 9vermogen, en verreisde terstond.

9Dat is, begrip of bekwaamheid, namelijk om te handelen en winst te doen. Waaruit niet kan besloten worden dat een mens uit zichzelven kracht of bekwaamheid heeft om de gaven Gods recht te gebruiken. Want in de Schrift wordt doorlopend getuigd dat al onze bekwaamheid uit God is. Zie Joh. 15:5. 1 Kor. 15:10. 2 Kor. 3:5.

16Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen en handelde daarmede en 10won andere vijf talenten.

10Gr. maakte.

17Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee.

18Maar die het ene ontvangen had, ging heen en groef in de aarde en verborg het geld zijns heren.

19En 11na een langen tijd kwam de heer van dezelve dienstknechten en hield rekening met hen.

11Gr. na veel tijd.

20En die de vijf talenten ontvangen had, kwam en bracht tot hem andere vijf talenten, zeggende: Heere, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf talenten heb ik 12boven dezelve gewonnen.

12Of: met, door.

21En zijn heer zeide tot hem: 13Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, dover weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; 14ga in, in de vreugde uws heren.

13Of: Het is wel, het gaat wel, gij hebt wel gedaan.

14Dat is, ga in met uw heer ter plaatse waar hij zijn vreugd en heerlijkheid heeft. Zie Joh. 17:24. Luk. 22:30.

d Matth. 24:45. Luk. 12:42.

22En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zeide: Heere, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.

23Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws heren.

24Maar die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heere, ik kende u dat gij een 15hard mens zijt, 16maaiende waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderende vandaar waar gij niet gestrooid hebt;

15Of: straf.

16Dit was een spreekwoord waarmede beschreven werd een mens die alles op het scherpste en nauwste tot zijn voordeel trekt.

25En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe.

26Maar zijn heer antwoordende zeide tot hem: 17Gij boze en luie dienstknecht, gij wist dat ik maai waar ik niet gezaaid heb, en vandaar vergader waar ik niet gestrooid heb.

17Dat is, niet de vrees voor mijn hardigheid, maar uw eigen boosheid en luiheid is daarvan de oorzaak.

27Zo moest gij dan mijn geld den wisselaars 18gedaan hebben, en ik komende zou het mijne wedergenomen hebben met 19woeker.

18Gr. geworpen, of gelegd, namelijk in de wisselbank.

19Gr. tokos, waardoor allerlei vrucht of winst van het gebruik des gelds wordt betekend, welke altemet in het goede, altemet in het kwade genomen wordt, naar dat de winst redelijk of onredelijk is. Zie voorts Luk. 19:23.

28Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene die de tien talenten heeft.

29eWant 20een iegelijk 21die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene 22die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.

20Gr. al.

21Dat is, die zijn gaven die hij heeft, tewerkstelt en wel besteedt.

22Dat is, die zijn gaven niet gebruikt, of ledig laat liggen alsof hij ze niet had gehad.

e Matth. 13:12. Mark. 4:25. Luk. 8:18; 19:26.

30En werpt den onnutten dienstknecht uit in de 23buitenste duisternis; fdaar zal wening zijn en knersing der tanden.

23Zie Matth. 8:12.

f Matth. 8:12; 13:42; 22:13; 24:51. Luk. 13:28.

Het laatste oordeel

31gEn wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten 24op den htroon Zijner heerlijkheid.

24Dat is, op Zijn heerlijken troon, welke in de wolken zal opgericht worden. Zie Matth. 24:30. Openb. 1:7.

g Matth. 16:27; 26:64. Mark. 14:62. Luk. 21:27. Hand. 1:11. 1 Thess. 4:16. 2 Thess. 1:10. Openb. 1:7. h Matth. 19:28.

32En vóór Hem zullen al de volken 25vergaderd worden, ien Hij zal hen van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.

25Namelijk door den dienst der engelen. Zie Matth. 13:41.

i Ez. 34:17, 20. Matth. 13:49.

33En Hij zal de schapen tot Zijn 26rechterhand zetten, maar de bokken tot Zijn linkerhand.

26Of: rechterzijde; alzo ook in het volgende.

34Alsdan zal 27de Koning zeggen tot degenen die tot Zijn rechterhand zijn: Komt, gij 28gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk khetwelk 29u bereid is van de grondlegging der wereld.

27Namelijk Christus, Die vers 31 de Zoon des mensen genaamd wordt, en nu hier Koning, omdat Hij alsdan wezen zal in de volle heerschappij van Zijn Rijk.

28Van deze zegening zie Ef. 1:3, 4, 5.

29Namelijk van God, door en naar Zijn eeuwige verkiezing, Ef. 1:4.

k Matth. 20:23. Mark. 10:40.

35lWant Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; mIk was een vreemdeling en gij hebt Mij 30geherbergd.

30Gr. medegeleid, of medegenomen, namelijk om te herbergen.

l Jes. 58:7. Ez. 18:7. m Hebr. 13:2.

36Ik was nnaakt en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest en gij hebt Mij 31bezocht; 32Ik was oin de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen.

31Of: hebt opzicht over Mij genomen.

32Onder deze verhaalde werken der liefde worden alle andere vruchten des geloofs verstaan, die hier voorgebracht worden, niet als verdienende oorzaken der zaligheid, maar als openbare getuigenissen en tekenen van hun geloof, die om de verdiensten van Christus uit genade zullen beloond worden, om daarmede te bewijzen de rechtvaardigheid van Zijn vonnis in dit oordeel voor de gehele wereld. Gelijk blijkt uit vers 34, alwaar de eerste oorzaak hunner zaligheid gesteld wordt de zegen des Vaders, en de zaligheid een erfdeel wordt genaamd, en deze gezegd wordt hun bereid of toegeschikt te zijn eer de grond der wereld gelegd was, Ef. 1:4.

n Jes. 58:7. Jak. 2:15, 16. o 2 Tim. 1:16.

37Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd, of dorstig en te drinken gegeven?

38En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien en geherbergd, of naakt en gekleed?

39En wanneer hebben wij U krank gezien of in de gevangenis en zijn tot U gekomen?

40En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u, pvoor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, 33zo hebt gij dat Mij gedaan.

33Dat is, dat zal Ik achten alsof Mij zulks Zelven gedaan ware, Hand. 9:4.

p Spr. 19:17. Matth. 10:42. Mark. 9:41. Joh. 13:20. 2 Kor. 9:6.

41Dan zal Hij zeggen ook tot degenen die ter linkerhand zijn: qGaat weg van Mij, gij 34vervloekten, in het reeuwige vuur, hetwelk den 35duivel en zijn engelen bereid is.

34Dat is, om deze uw zonden naar Gods rechtvaardig oordeel de straf des eeuwigen vloeks onderworpen.

35Zo noemt Hij het hoofd der boze geesten, die hier ook zijn engelen genoemd worden, omdat de duivel dezelve gebruikt tot zijn dienstboden, gelijk Christus Zijn goede engelen, Openb. 12:7.

q Ps. 6:9. Matth. 7:23. Luk. 13:25, 27. r Jes. 30:33. Openb. 19:20.

42Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij niet te drinken gegeven;

43Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt en gij hebt Mij niet gekleed; krank en in de gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht.

44Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en hebben U niet gediend?

45Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u, svoor zoveel gij dit een van 36deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan.

36Namelijk die hier tot Mijn rechterhand staan.

s Spr. 14:31; 17:5. Zach. 2:8.

46tEn dezen zullen gaan in de eeuwige 37pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.

37Of: straf, pijniging, gelijk 1 Joh. 4:18.

t Dan. 12:2. Joh. 5:29.