HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 19.

1 Christus geneest vele zieken. 3 Beantwoordt de vraag van den scheidbrief. 9 Leert dat de getrouwden niet mogen scheiden dan om hoererij. 11 En dat de gave der onthouding niet allen gegeven wordt. 13 Beveelt dat de kinderen tot Hem komen, en zegent hen. 16 Antwoordt een jongeling op zijn vraag wat hij moet doen om het eeuwige leven te verkrijgen. 23 Hoe zwaarlijk de rijken in het Koninkrijk der hemelen komen. 27 Wat vergelding ontvangen zullen, die het hunne om Christus' wil verlaten.


De heiligheid van het huwelijk

1EN ahet geschiedde toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij vertrok van Galiléa en kwam 1over de Jordaan in de landpalen van Judéa.

1Anders: omtrent of nevens de Jordaan, gelijk Matth. 4:15. Want Judea lag op dezelfde zijde van de Jordaan, waar Galilea lag.

a Mark. 10:1.

2En vele scharen volgden Hem, en Hij genas hen aldaar.

3bEn de farizeeën kwamen tot Hem, 2verzoekende Hem en zeggende tot Hem: Is het een mens geoorloofd zijn vrouw te 3verlaten om 4allerlei oorzaak?

2Namelijk om te zien of zij uit Zijn antwoord iets konden vinden waarmede zij Hem bij het volk verdacht zouden mogen maken.

3Dat is, van zijn vrouw te scheiden; gelijk Matth. 5:31.

4Gr. alle.

b Mark. 10:2.

4Doch Hij antwoordende zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, Die cvan den beginne den mens gemaakt heeft, dat Hij hen gemaakt heeft 5man en vrouw?

5Of: maar één van het mannelijk en één van het vrouwelijk geslacht.

c Gen. 1:27.

5dEn 6gezegd heeft: Daarom zal een mens vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw 7aanhangen, en edie twee zullen tot 8één vlees zijn?

6Dit zijn Adams woorden, Gen. 2:24, maar worden Gode hier toegeschreven, omdat Adam dezelve door Gods ingeven gesproken heeft. Van welker mening zie de aant. op Gen. 2:24.

7Of: aankleven. Het Griekse woord is genomen bij gelijkenis van twee verscheidene dingen, die door lijm aan elkander vastgemaakt zijn.

8Dat is, als één lichaam, of: als één mens, 1 Kor. 6:16. Ef. 5:31.

d Gen. 2:24. Ef. 5:31. e 1 Kor. 6:16.

6Alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees. fHetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.

f 1 Kor. 7:10.

7Zij zeiden tot Hem: gWaarom heeft dan Mozes 9geboden een scheidbrief te geven en haar te verlaten?

9Mozes heeft wel geboden een scheidbrief te geven, tot ontschuldiging van de vrouw die ten onrechte alzo verlaten of gescheiden werd; doch zulk verlaten heeft hij nooit goedgekeurd, maar hetzelve alleen om hun stijfhartigheid overzien, gelijk de overheden somtijds enige dingen moeten toelaten om groter kwaad te voorkomen die zij anders zouden moeten weren; gelijk ook Christus dat woord toelaten in Zijn antwoord gebruikt en de farizeeën zelven, Mark. 10:4.

g Deut. 24:1. Jer. 3:1.

8Hij zeide tot hen: Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uw vrouwen te verlaten; maar van den beginne is het alzo niet geweest.

9hMaar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel; en die de verlatene trouwt, doet ook overspel.

h Matth. 5:32. Mark. 10:11. Luk. 16:18. 1 Kor. 7:10.

10Zijn discipelen zeiden tot Hem: Indien de 10zaak des mensen met de vrouw alzo staat, zo is het niet oorbaar te trouwen.

10Namelijk dat de man zo vast aan de vrouw gebonden is.

11Doch Hij zeide tot hen: iAllen 11vatten dit woord niet, maar dien het gegeven is.

11Dat is, hebben de gave van onthouding niet; maar dien het bijzonderlijk van God gegeven is, 1 Kor. 7:17.

i 1 Kor. 7:7, 17.

12Want er zijn gesnedenen die 12uit moeders lijf alzo geboren zijn; en er zijn gesnedenen 13die van de mensen gesneden zijn; en er zijn gesnedenen 14die zichzelven gesneden hebben om het Koninkrijk der hemelen. 15Die dit vatten kan, vatte het.

12Dat is, die van nature onbekwaam zijn tot het huwelijk.

13Dat is, die van mensen daartoe onbekwaam zijn gemaakt.

14Dat is, die de gave der onthouding hebbende, vrijwilliglijk ongetrouwd blijven, om God met minder bekommernis te dienen en om het Koninkrijk der hemelen, zo in zichzelven als in anderen, te bevorderen, 1 Kor. 7:32, 33, 34, 35. Anderszins, die deze gave niet heeft, denzelven is het beter te trouwen dan te branden, 1 Kor. 7:9.

15Dat is, wie deze gave van onthouding heeft, die gebruike haar, naar dat zijn beroep of gelegenheid toelaat.

Jezus zegent de kinderen

13kToen werden kinderkens tot Hem gebracht, opdat Hij de handen hun zou opleggen en bidden; en de discipelen bestraften 16dezelve.

16Namelijk die hen brachten, Mark. 10:13.

k Mark. 10:13. Luk. 18:15.

14Maar Jezus zeide: lLaat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot Mij te komen; want 17derzulken is het Koninkrijk der hemelen.

17Namelijk den kinderen des verbonds, gelijk de kinderen dezer Joden waren. Anderszins worden de kinderen der ongelovigen onrein genaamd, 1 Kor. 7:14.

l Matth. 18:3. 1 Kor. 14:20. 1 Petr. 2:2.

15En als Hij hun 18de handen opgelegd had, vertrok Hij vandaar.

18Deze ceremonie werd gebruikt niet alleen in het inhuldigen in kerkelijke diensten, maar ook in andere bijzondere zegeningen, Gen. 48:14.

De rijke jongeling

16mEn zie, er kwam een tot Hem en zeide tot Hem: Goede Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?

m Mark. 10:17. Luk. 18:18.

17En Hij zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? 19Niemand is goed dan Eén, namelijk God. Doch wilt gij in het leven ingaan, 20onderhoud de geboden.

19Namelijk van zichzelven, volkomenlijk en een oorsprong van alle goed; voor hoedanig gij Mij niet houdt.

20Christus antwoordt hier naar de vraag en mening van dezen jongeling, die door zijn eigen goede werken meende de zaligheid te kunnen verkrijgen. En daarom wijst Hij hem op de wet, om hem daardoor tot erkentenis van zijn onvolmaaktheid, en daarna tot het geloof in Hem te brengen, Gal. 3:22, 24.

18Hij zeide tot Hem: Welke? En Jezus zeide: Deze: nGij zult niet doden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven;

n Ex. 20:12. Deut. 5:17. Rom. 13:9.

19Eer uw vader en moeder; en: oGij zult uw naaste liefhebben als uzelven.

o Lev. 19:17. Matth. 22:39. Mark. 12:31. Gal. 5:14. Jak. 2:8.

20De jongeling zeide tot Hem: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af; 21wat ontbreekt mij nog?

21Gr. waarin kom ik nog tekort?

21Jezus zeide tot hem: 22Zo gij wilt volmaakt zijn, pga heen, verkoop wat gij hebt qen geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij.

22Dit zegt Christus om dezen jongeling, die meende dat hij alle geboden Gods onderhouden had, overmits hij uiterlijk naar dezelve had geleefd, te overtuigen dat hem nog veel ontbrak, zelfs ook aangaande de onderhouding van de geboden der tweede tafel, dewijl hij liever had zijn goederen te behouden, dan op Christus' bevel dezelve den armen te geven en Hem te volgen; hetwelk ook blijkt uit het drie en twintigste vers. Want wie dezelve zou onderhouden hebben, zou niet zwaarlijk, maar zekerlijk in het Koninkrijk der hemelen komen, Rom. 10:5.

p Luk. 12:33; 16:9. q Matth. 6:19. 1 Tim. 6:19.

22Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg; want hij had vele 23goederen.

23Gr. bezittingen.

23En Jezus zeide tot Zijn discipelen: Voorwaar Ik zeg u, rdat 24een rijke zwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan.

24Namelijk die zijn hart en vertrouwen op de rijkdommen stelt, gelijk verklaard wordt Mark. 10:24.

r Spr. 11:28. Mark. 10:23. Luk. 18:24.

24En wederom zeg Ik u: 25Het is lichter dat een 26kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke ingaat in het Koninkrijk Gods.

25Dit was een spreekwoord onder de Joden, waarmede zij te kennen gaven de onmogelijkheid van enige zaken.

26Of, gelijk sommigen menen, een kabel.

25Zijn discipelen nu dit horende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden?

26En Jezus hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, smaar 27bij God zijn alle dingen mogelijk.

27Overmits God ook des rijken hart van het vertrouwen op de rijkdommen kan aftrekken, en met het geloof in Christus en met een nederig hart begiftigen.

s Job 42:2. Jer. 32:17. Zach. 8:6. Luk. 1:37; 18:27.

27tToen antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; 28wat zal ons dan geworden?

28Dat is, wat zullen wij daarvoor verkrijgen?

t Matth. 4:20. Mark. 10:28. Luk. 5:11; 18:28.

28En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de 29wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den 30troon Zijner heerlijkheid, vdat gij ook zult zitten op twaalf tronen, 31oordelende de twaalf geslachten Israëls.

29Dat is, in de wederoprichting van alle dingen, wanneer de gelovigen naar lichaam en ziel volkomenlijk zullen vernieuwd worden, Hand. 3:21. 1 Kor. 15:42, 43. Anderen voegen de woorden in de wedergeboorte bij de voorgaande.

30Namelijk om te oordelen de levenden en de doden.

31Namelijk omdat de apostelen hen zullen veroordelen, niet alleen met hun voorbeeld, dat zij in Christus hebben geloofd, daar de andere Israëlieten zijn ongelovig gebleven, gelijk van de Ninevieten gezegd wordt, Matth. 12:41, maar ook met hun toestemming, gelijk van alle gelovigen ook gezegd wordt, 1 Kor. 6:2, 3; hoewel de apostelen hierin boven anderen zullen uitsteken, Luk. 22:30. Openb. 21:14.

v Luk. 22:30.

29xEn zo wie zal verlaten hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mijns Naams wil, ydie zal 32honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven.

32Dat is, veelvoudig. Zie Luk. 18:30.

x Deut. 33:9. y Job 42:12.

30zMaar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten.

z Mark. 10:31. Luk. 13:30.