HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 18.

1 Christus leert door het voorbeeld van een kindeken, wie de meeste is in het Rijk der hemelen. 6 Wat straf zij waardig zijn die ergernis geven. 8 Hoe nauw men zich moet wachten van te ergeren de kleinen, voor dewelke zelfs de engelen zorgen. 11 En Christus gekomen is om hen zalig te maken; gelijk Hij verklaart door de gelijkenis van een verloren schaap. 15 Hoe men zal handelen met een broeder die tegen ons gezondigd heeft, en wat in dezen het ambt en de macht der gemeente is. 19 Hoe krachtig het gemeenschappelijk gebed der gelovigen is. 21 Dat men altijd moet bereid zijn te vergeven; hetwelk verklaard wordt door de gelijkenis van een koning die met zijn knechten rekenschap houdt.


Waarschuwing tegen eerzucht

1TEa dierzelver 1ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: Wie 2is toch de meeste in het Koninkrijk der hemelen?

1Dat is, tijd.

2Dat is, zal toch de meeste zijn.

a Mark. 9:34. Luk. 9:46; 22:24.

2En Jezus een kindeken tot Zich geroepen hebbende, stelde dat in het midden van hen,

3En zeide: Voorwaar zeg Ik u: bIndien gij u niet 3verandert en wordt gelijk de 4kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.

3Gr. keert, dat is, afkeert, namelijk van dezen hoogmoed en eergierigheid.

4Namelijk gelijk David van zichzelven getuigt Psalm 131.

b Matth. 19:14. 1 Kor. 14:20. 1 Petr. 2:2.

4cZo wie dan zichzelven zal vernederen gelijk dit kindeken, deze is de meeste in het Koninkrijk der hemelen.

c 1 Petr. 5:6.

5dEn zo wie zodanig een 5kindeken ontvangt in Mijn Naam, die ontvangt Mij.

5Namelijk niet alleen in ouderdom, maar ook degenen die als kinderen nederig van gemoed zijn, gelijk het volgende genoeg uitwijst, vers 6.

d Mark. 9:37. Luk. 9:48. Joh. 13:20.

Waarschuwing tegen ergernissen

6eMaar zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, 6ergert, het ware hem nutter dat een 7molensteen aan zijn hals gehangen en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.

6Dat is, iets doet, spreekt of leert waardoor hij een ander tot zondigen of afval beweegt.

7Gr. ezelsmolensteen; gelijk wij zouden zeggen: een rosmolensteen.

e Mark. 9:42. Luk. 17:2.

7Wee der wereld vanwege de ergernissen; fwant het is 8noodzakelijk dat de ergernissen komen; gdoch wee dien mens door welken de ergernis komt.

8Namelijk ten aanzien van de boosheid des duivels, der mensen verdorvenheid en Gods rechtvaardige toelating en oordeel. Zie 1 Kor. 11:19. 2 Thess. 2:11, 12.

f 1 Kor. 11:19. g Matth. 26:24. Hand. 2:23; 4:27, 28.

8hIndien dan uw 9hand of uw voet u ergert, houw ze af en werp ze van u. Het is u beter tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden.

9Zie hiervan de aant. Matth. 5:29.

h Deut. 13:6. Matth. 5:29, 30. Mark. 9:43.

9En indien uw oog u ergert, trek het uit en werp het van u. Het is u beter, maar één oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden.

Het verloren schaap

10Ziet toe dat gij niet een van deze kleinen veracht; want Ik zeg ulieden, idat 10hun engelen in de hemelen altijd 11zien het aangezicht Mijns Vaders, Die in de hemelen is.

10Dat is, die tot hun beschutting en dienst gezonden worden, Hebr. 1:14.

11Dat is, hebben altijd toegang tot den troon Gods, om bevelen te ontvangen tot hun bescherming, en tot straf dergenen die hen zouden mogen verachten of verdrukken. Een gelijkenis genomen van de koningen in het oosten, die hun voornaamsten dienaars, door welke zij hun rijk regeerden, toegang gaven om hun aangezicht te zien; gelijk te zien is Esth. 1:14. Zie ook Luk. 1:19. Openb. 8:2.

i Ps. 34:8.

11kWant de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken wat verloren was.

k Luk. 19:10.

12lWat dunkt u? 12Indien enig mens honderd schapen had, en één uit dezelve afgedwaald ware, zal hij niet de negen en negentig laten, en op de bergen heen gaande, het afgedwaalde zoeken?

12Met deze gelijkenis wil Christus leren, dat wanneer iemand van de gelovigen zou verleid worden, Hij niet ophoudt voordat Hij dezelve terechtgebracht zal hebben.

l Luk. 15:3.

13En indien het geschiedt dat hij hetzelve vindt, voorwaar Ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt over hetzelve, dan over de negen en negentig, die niet afgedwaald zijn geweest.

14Alzo is de wil niet 13uws Vaders, Die in de hemelen is, dat één van 14deze kleinen verloren gaat.

13Gr. voor uw Vader.

14Namelijk die in Mij geloven, gelijk vers 6 uitgedrukt staat.

De kerkelijke tucht

15mMaar indien uw broeder 15tegen u gezondigd heeft, ga heen en 16bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen.

15Dat is, u enigen aanstoot geeft, hetzij dat hij uzelven verongelijkt, of anderszins tegen God of den naaste misdoet met uw kennis, zonder dat zulks openbaar is. Want openbare zonden moeten openbaarlijk bestraft worden, 1 Tim. 5:20.

16Dat is, vermaan en overtuig hem van zijn misdaad.

m Lev. 19:17. Spr. 17:10. Luk. 17:3. Jak. 5:19.

16Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; nopdat in den mond van twee of drie getuigen 17alle woord besta.

17Dat is, alle zaak of waarheid voor vast gehouden worde, Deut. 19:15.

n Num. 35:30. Deut. 17:6; 19:15. Joh. 8:17. 2 Kor. 13:1. Hebr. 10:28.

17En indien hij denzelven geen gehoor geeft, ozo zeg het der 18gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, pzo zij hij u 19als de heiden en de tollenaar.

18Dat is, de regeerders der gemeente, die de ganse gemeente gelijk als representeren. Zie 1 Kor. 12:28. 2 Kor. 2:6.

19Dat is, als een die vreemd is van de gemeente van Christus, Hand. 10:28.

o 2 Thess. 3:14. p 1 Kor. 5:9. 2 Thess. 3:14.

18qVoorwaar zeg Ik u: 20Al wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen.

20Zie hiervan Matth. 16:19.

q Matth. 16:19. Joh. 20:23.

19Wederom zeg Ik u, indien er twee van u samenstemmen op de aarde over enige zaak 21die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal 22geschieden van Mijn Vader, Die in de hemelen is.

21Namelijk uit het geloof en naar Gods wil, Jak. 1:6. 1 Joh. 5:14.

22Of: geworden.

20rWant waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, 23daar ben Ik in het midden van hen.

23Namelijk met Mijn Geest en genade, Joh. 14:16, 23.

r Luk. 24:15, 36.

De onbarmhartige dienstknecht

21Toen kwam Petrus tot Hem en zeide: Heere, hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? sTot zevenmaal?

s Luk. 17:4.

22Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar ttot 24zeventigmaal zevenmaal.

24Dat is, zo menigmaal als hij u misdoet; een zeker getal voor een groot en onzeker getal genomen zijnde, gelijk Gen. 4:24.

t Matth. 6:14. Mark. 11:25. Kol. 3:13.

23Daarom wordt het Koninkrijk der hemelen vergeleken bij een zekeren koning, die rekening met zijn dienstknechten 25houden wilde.

25Gr. opnemen.

24Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebracht 26een die hem schuldig was tienduizend 27talenten.

26Gr. een schuldenaar van tienduizend talenten.

27Een gemeen talent wordt geschat op zeshonderd gouden kronen.

25vEn als hij niet had om te betalen, beval zijn heer dat men hem zou 28verkopen, en zijn vrouw en kinderen en al wat hij had, en dat de schuld zou betaald worden.

28Dit was in het Oude Testament gebruikelijk, dat de kinderen met hun ouders om derzelver schuld mochten tot slaven verkocht worden. Zie Ex. 22:3. 2 Kon. 4:1.

v Matth. 5:25.

26De dienstknecht dan, nedervallende, aanbad hem, zeggende: Heere, wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.

27En de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen en de schuld hem kwijtgescholden.

28Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd 29penningen schuldig was, en hem aanvattende, 30greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt.

29Gr. denarii. Een denarius was een stuk zilvergeld, wegende omtrent een drachme of vierendeel lood zilver, waard zijnde omtrent een enkele reaal of zes stuivers.

30Gr. worgde, dat is, greep hem bij de keel, dat hij hem bijna worgde.

29Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijn voeten, bad hem, zeggende: Zijt lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.

30Doch hij wilde niet, maar ging heen en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zou betaald hebben.

31Als nu zijn mededienstknechten zagen hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden, en komende, verklaarden zij hun heer al wat er geschied was.

32Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen en zeide tot hem: Gij boze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt;

33Behoordet gij ook niet u over uw mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb?

34En zijn heer, vertoornd zijnde, 31leverde hem den pijnigers over, 32totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was.

31Het oogmerk van Christus is hier niet om te leren dat God de zonden eens vergeven hebbende, dezelve daarna nog zou straffen, want dat doet God niet, Hebr. 8:12, maar Hij verklaart Zijn oogmerk Zelf vers 35, en het is bekend dat de parabelen of gelijkenissen niet verder behoren getrokken te worden dan het voornaamste oogmerk derzelve lijden kan.

32Dat is, in der eeuwigheid. Want de zondaar kan voor zijn zonden nimmermeer voldoen, Matth. 16:26; 25:46.

35xAlzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet 33van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden.

33Gr. van uw harten.

x Matth. 6:14. Mark. 11:26. Jak. 2:13.