HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 16.

1 De farizeeën en sadduceeën eisen een teken, maar worden van Christus bestraft, en op het teken van Jona gewezen. 5 Christus waarschuwt Zijn discipelen voor derzelver zuurdesem. 13 Verscheiden gevoelen van het gemene volk van Christus. 15 Petrus' belijdenis van Denzelven, welken Christus prijst, en belooft hem de sleutelen des hemelrijks. 21 Voorzegt Zijn dood en opstanding, en verwerpt de verkeerde afrading van Petrus. 24 Hoe men Christus moet navolgen en de ziel bewaren. 27 Van Christus' toekomst in Zijn heerlijkheid.


Een wonderteken geweigerd

1ENa de farizeeën en sadduceeën tot Hem gekomen zijnde en Hem 1verzoekende, begeerden van Hem dat Hij hun een teken 2uit den hemel zou tonen.

1Willende beproeven of Hij zulks zou kunnen doen, om Hem beschaamd te maken.

2Dat is, hetwelk uit, aan, of van den hemel zou geschieden, gelijk als op het gebed van Jozua de zon en maan stilstonden, Joz. 10:12, als het vuur uit den hemel kwam op het gebed van Elia, 2 Kon. 1:9, en als de zon ten tijde van Jesaja terugging, Jes. 38:8.

a Matth. 12:38. Mark. 8:11. Luk. 11:29; 12:54. Joh. 6:30.

2Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: bAls het avond geworden is, zegt gij: Schoon weder, want de hemel is 3rood.

3Gr. rood als vuur, dat is, schoon of klaar rood.

b Luk. 12:54.

3En des morgens: Heden onweder, want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden, het 4aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij 5de tekenen der tijden niet onderscheiden?

4Dat is, gestalte of gedaante.

5Namelijk die naar de voorzegging der profeten de komst en tegenwoordigheid van den Messias aanwijzen. Zie Matth. 11:4, 5 en de aant. op Luk. 12:56.

4c6Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal 7geen teken gegeven worden dan het teken van dJona, den profeet. En hen verlatende, ging Hij 8weg.

6Zie hetzelfde Matth. 12:39.

7Namelijk om hen krachtiger te overtuigen.

8Namelijk over de zee. Zie Mark. 8:13, 14.

c Matth. 12:39. Luk. 11:29. d Jona 1:17.

5En als Zijn discipelen op de andere zijde gekomen waren, hadden zij vergeten broden mede te nemen.

6eEn Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van den zuurdesem der farizeeën en sadduceeën.

e Mark. 8:15. Luk. 12:1.

7En zij 9overlegden bij zichzelven, zeggende: Het is omdat wij geen broden medegenomen hebben.

9Of: zij spraken onder elkander.

8En Jezus dat wetende, zeide tot hen: Wat overlegt gij bij uzelven, gij kleingelovigen, dat gij geen broden medegenomen hebt?

9fVerstaat gij nog niet? En gedenkt gij niet aan de vijf broden der vijfduizend mannen, en hoevele korven gij opnaamt?

f Matth. 14:17. Mark. 6:38. Luk. 9:13. Joh. 6:9.

10gNoch aan de zeven broden der vierduizend mannen, en hoevele manden gij opnaamt?

g Matth. 15:34.

11Hoe verstaat gij niet dat Ik u van geen brood gesproken heb, als Ik zeide dat gij u wachten zoudt van den zuurdesem der farizeeën en sadduceeën?

12Toen verstonden zij dat Hij niet gezegd had dat zij zich wachten zouden van den zuurdesem des broods, maar van de 10leer der farizeeën en sadduceeën.

10Die bij een zuurdesem hier vergeleken wordt, overmits dezelve de zuiverheid der ware leer met valse en van mensen ingestelde leer vermengde, en den mens door een ijdelen waan van eigengerechtigheid en met geveinsdheid opgeblazen maakte.

De belijdenis van Petrus

13hAls nu Jezus gekomen was in de delen van 11Cesaréa Filippi, vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben?

11Dit was een stad aan den voet van den berg Libanon, omtrent den oorsprong van de Jordaan, alzo genaamd omdat zij gebouwd was ter ere van den keizer Tiberius; en wordt toegenaamd Filippi, omdat zij gebouwd is van den viervorst Filippus, Josephus, Oudheden, boek 18, hfdst. 3, en tot onderscheid van een ander Cesarea van zijn vader Herodes ter ere van den keizer Augustus aan de Middellandse Zee gebouwd, Josephus, boek 15, hfdst. 13. Hand. 10:1.

h Mark. 8:27. Luk. 9:18.

14En zij zeiden: iSommigen: Johannes de Doper; en anderen: Elía; en anderen: Jeremía, of een van de profeten.

i Matth. 14:2.

15Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?

16kEn Simon Petrus 12antwoordende zeide: Gij zijt 13de Christus, de Zoon des levenden Gods.

12Namelijk uit aller naam, alzo Christus hun allen gevraagd had. Daarom behoort ook het antwoord van Christus, hoewel het tot Petrus geschiedt, tot allen.

13Dat is, de Messias, of Gezalfde. Zie Joh. 1:42.

k Joh. 6:69.

17En Jezus antwoordende zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon 14Bar-Jona; want 15vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, lmaar Mijn Vader, Die in de hemelen is.

14Dat is, Jona's zoon. Want het woord bar betekent in de Chaldeeuwse spraak een zoon.

15Dat is, noch uw eigen, noch enig natuurlijk vernuft, noch enig mens. Zie Gal. 1:16.

l Matth. 11:25.

18mEn Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op ndeze 16petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en ode 17poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.

16Dat is, steen, of steenrots, namelijk op deze uw belijdenis, die gij van Mij doet. Of: op Mij, Dien gij beleden hebt. Want Christus is alleen het Fundament Zijner gemeente, 1 Kor. 3:11, hoewel ook Petrus en ook de andere apostelen, ten aanzien van hun leer, fundamenten der gemeente kunnen genaamd worden; gelijk te zien is Openb. 21:19.

17Dat is, noch de listigheid, noch het geweld des duivels en zijner instrumenten. Want eertijds waren de raadhuizen en sterkten der steden in de poorten, Gen. 22:17.

m Ps. 118:22. Joh. 1:43. n Jes. 28:16. 1 Kor. 3:11. o Jes. 33:20.

19pEn Ik zal u geven de 18sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en 19zo wat gij zult binden op de aarde, 20zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.

18Dat is, een geestelijke macht om van Godswege en in Christus' Naam te verkondigen den gelovigen en boetvaardigen vergeving hunner zonden, en dat zij deel hebben aan het Rijk Gods, en hetzelve door de heilige sacramenten aan hen te verzegelen. En daarentegen den ongelovigen en onboetvaardigen, dat zij geen deel hebben aan de vergeving der zonden en het Rijk Gods, en dienvolgens hen van het gebruik derzelver sacramenten te weren en van de gemeenschap der gelovigen uit te sluiten. Welke macht aan de gemeente, Matth. 18:18, en aan al de apostelen, Joh. 20:21, ook gegeven wordt. Zie 2 Kor. 10:8.

19Namelijk naar Christus' bevel en voorschrift.

20Dat is, God zal voor vast en bondig houden hetgeen alzo naar Zijn bevel door Zijn dienaars gedaan zal zijn.

p Matth. 18:18. Joh. 20:22.

20Toen verbood Hij Zijn discipelen, dat zij iemand zeggen zouden dat Hij was Jezus, de Christus.

Eerste aankondiging van het lijden

21qVan toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij 21moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de 22ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden.

21Namelijk omdat zulks van God besloten, Hand. 2:23, van de profeten voorzegd, Luk. 24:26, 27, en tot verzoening der zonden nodig was, Hebr. 9:23.

22Dat is, de oudsten des volks.

q Matth. 17:22; 20:18. Mark. 8:31; 9:31; 10:33. Luk. 9:22; 18:31; 24:7.

22En Petrus Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen, zeggende: 23Heere, zijt U genadig; dit zal U geenszins geschieden.

23Of: God zij U genadig, Heere; dat is, God behoede U daarvoor. Dat zij verre van U.

23Maar Hij Zich omkerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, 24satanas, rgij zijt 25Mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der mensen zijn.

24Dat is, wederpartij. Welke naam wel voornamelijk den duivel wordt toegeschreven, zie Matth. 4:10, maar hier ook aan Petrus gegeven, omdat hij Christus uit verkeerde liefde in het uitvoeren van Zijn ambt zocht hinderlijk te zijn. Zie 2 Sam. 19:22.

25Gr. Mijn aanstoot.

r 2 Sam. 19:22.

Aansporing tot zelfverloochening

24Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: sZo iemand 26achter Mij wil komen, die 27verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij.

26Dat is, Mij als een discipel wil volgen.

27Zichzelven verloochenen is van zijn eigen verstand, wil en genegenheden afgaan en dezelve aan Gods Woord en wil onderwerpen.

s Matth. 10:38. Mark. 8:34. Luk. 9:23; 14:27.

25tWant zo wie zijn 28leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden.

28Gr. ziel. Zie Matth. 10:39.

t Matth. 10:39. Mark. 8:35. Luk. 9:24; 17:33. Joh. 12:25.

26vWant wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint en lijdt schade zijner ziel? Of xwat zal een mens geven tot 29lossing van zijn ziel?

29Gr. verwisseling, tegenlossing, of ruiling, waartegen of waarvoor iemand gelost wordt.

v Luk. 9:25. x Ps. 49:9. Mark. 8:37.

27yWant de Zoon des mensen zal komen in de zheerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en aalsdan zal Hij een iegelijk vergelden 30naar zijn doen.

30Dat is, naar dat hij gedaan zal hebben, goed of kwaad. Zie de verklaring hiervan Matth. 25:36.

y Matth. 24:30; 25:31; 26:64. z Matth. 25:31. a Job 34:11. Ps. 62:13. Rom. 2:6.

28bVoorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van die 31hier staan, dewelke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des mensen zullen hebben 32zien komen in Zijn Koninkrijk.

31Dat is, die hier tegenwoordig zijn.

32Dit kan verstaan worden, óf van Zijn verrijzenis en hemelvaart, óf van de zending van den Heiligen Geest en verbreiding van het Evangelie onder de heidenen, óf ook van Zijn verheerlijking op den berg, waarvan gesproken wordt in het begin van het volgende hoofdstuk.

b Mark. 9:1. Luk. 9:27.