HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 15.

1 De discipelen van Christus van de schriftgeleerden en farizeeën beschuldigd zijnde, omdat zij met ongewassen handen aten, worden door Christus verantwoord, Die derzelver geveinsdheid bestraft, en verwerpt de menselijke inzettingen. 10 Leert dat hun genomen ergernis niet is te achten, en wat het is dat den mens waarlijk ontreinigt. 22 Werpt den duivel uit de dochter van een Kananese vrouw. 30 En geneest allerlei gebrekkelijke mensen. 32 Verzadigt met zeven broden en weinige visjes vierduizend mannen.


De ware reinheid

1TOENa kwamen tot Jezus enige schriftgeleerden en farizeeën, die van Jeruzalem waren, zeggende:

a Mark. 7:1.

2Waarom overtreden Uw discipelen de 1inzetting der 2ouden? Want zij wassen hun handen niet wanneer zij brood zullen eten.

1Gr. overlevering, of: overgeving.

2Of: ouderlingen, namelijk der farizese leraars, gelijk Matth. 5:21.

3Maar Hij antwoordende zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij het gebod Gods door 3uw inzetting?

3Dat is, die gij aangenomen hebt en volgt.

4bWant God heeft geboden, zeggende: 4Eer uw vader en moeder; en: cWie vader of moeder vloekt, die zal 5den dood sterven.

4Eer betekent niet alleen uiterlijken eerbied, maar ook allerlei hulp en bijstand, 1 Tim. 5:3, 17.

5Dat is, die zal zonder verschoning met den dood gestraft worden, Ex. 21:17. Lev. 20:9.

b Ex. 20:12. Deut. 5:16. Ef. 6:2. c Ex. 21:17. Lev. 20:9. Spr. 20:20.

5Maar gij zegt: Zo wie tot vader of moeder zal zeggen: 6Het is een gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen; en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet.

6Of: Het zij een gave, dat is, een offerande, Matth. 5:24. Hebr. korban, Mark. 7:11. Of: Zo wat gave van mij geofferd wordt, zal u ten nutte komen, die voldoet; of: die wordt ontslagen van verdere onderhouding aan zijn ouders te doen. Zie hiervan ook in de aant. op Mark. 7:11. De zin is, dat zij leerden, dat men onder deksel van offeranden den ouders de schuldige hulp mocht onttrekken.

6dEn gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting.

d Mark. 7:13. 1 Tim. 4:3. 2 Tim. 3:2.

7Gij geveinsden, 7wel heeft Jesaja van u geprofeteerd, zeggende:

7Dat is, wel past op u hetgeen Jesaja ook eertijds gezegd heeft tot de Joden van zijn tijd.

8eDit volk genaakt Mij met hun mond en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij;

e Jes. 29:13. Ez. 33:31. Mark. 7:6.

9Doch tevergeefs eren zij Mij, 8lerende leringen die fgeboden van mensen zijn.

8Namelijk om die te onderhouden, als een deel van den godsdienst, Deut. 4:2; 12:32.

f Mark. 7:6, 7. Kol. 2:18, 20, 22.

10gEn als Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat.

g Mark. 7:14.

11hHetgeen ten monde ingaat, 9ontreinigt den mens niet; maar hetgeen ten monde 10uitgaat, dat ontreinigt den mens.

9Gr. maakt gemeen, dat is, ontheiligt. Zie Hand. 10:14. Christus spreekt hier naar de mening der farizeeën van die onreinheid die ontstaan zou uit het nemen der spijze met ongewassen handen.

10Namelijk voortkomende uit een onrein hart, gelijk Christus hierna verklaart vss. 18, 19.

h Hand. 10:15. Rom. 14:17, 20. Tit. 1:15.

12Toen kwamen Zijn discipelen tot Hem en zeiden tot Hem: Weet Gij wel dat de farizeeën deze rede horende, geërgerd zijn geweest?

13Maar Hij antwoordende zeide: iAlle 11plant die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal 12uitgeroeid worden.

11Of: planting, dat is, alle leer of godsdienst.

12Gr. met den wortel uitgetrokken.

i Joh. 15:2.

14Laat hen varen; kzij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in de gracht vallen.

k Jes. 42:19. Luk. 6:39.

15lEn Petrus antwoordende zeide tot Hem: Verklaar ons deze 13gelijkenis.

13Het woord gelijkenis wordt somtijds, gelijk hier, genomen voor allerlei lering die wat duisterlijk voorgesteld wordt.

l Mark. 7:17.

16Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog 14onwetend?

14Of: onverstandig, zonder verstand.

17Verstaat gij nog niet, dat al wat ten monde ingaat, in den buik komt en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen?

18Maar die dingen die ten monde uitgaan, komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mens.

19mWant uit het hart komen voort boze 15bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen.

15Of: samensprekingen.

m Gen. 6:5; 8:21. Spr. 6:14. Jer. 17:9.

20Deze dingen zijn het die den mens ontreinigen; maar het eten met 16ongewassen handen ontreinigt den mens niet.

16Christus bestraft hier niet de burgerlijke eerbaarheid in het wassen der handen voor het eten, maar het bijgeloof der farizeeën, die daarin heiligheid en godsdienstigheid stelden.

De Kananese vrouw

21nEn Jezus vandaar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon.

n Mark. 7:24.

22En zie, een 17Kananese vrouw uit die landpalen komende, riep tot Hem, zeggende: Heere, Gij Zone Davids, ontferm U mijner; mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten.

17Zie van haar de aantt. op Mark. 7:26, alwaar zij genaamd wordt een Griekse vrouw uit Syro-Fenicië. Hier wordt zij een Kananese vrouw genaamd, omdat de inwoners van Tyrus en Sidon uit de Kanaänieten gesproten waren. Want Sidon, van denwelken de stad Sidon haar oorsprong en naam had, was de eerstgeboren zoon van Kanaän, den zoon van Cham, Gen. 10:15.

23Doch Hij antwoordde haar niet een woord. En Zijn discipelen tot Hem komende, baden Hem, zeggende: Laat haar van U, want zij roept 18ons na.

18Gr. achter ons.

24Maar Hij antwoordende zeide: oIk ben niet gezonden 19dan tot de verloren schapen van het huis Israëls.

19Namelijk voor dezen tijd; omdat de beroeping der heidenen nog niet gekomen was.

o Matth. 10:6. Hand. 13:46.

25En zij kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij!

26Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet 20betamelijk het brood der kinderen te nemen en den 21hondekens voor te werpen.

20Gr. eerlijk, of: goed.

21De heidenen worden bij hondekens vergeleken, omdat zij toen nog vreemd waren van Gods verbond.

27En zij zeide: Ja Heere; 22doch de hondekens eten ook van de brokskens die er vallen van de tafel hunner heren.

22Gr. want.

28Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O vrouw, groot is uw geloof; u geschiede gelijk gij wilt. En haar dochter werd gezond van diezelve ure.

Genezingen bij de Zee van Galiléa

29pEn Jezus vandaar vertrekkende, kwam aan de Zee van Galiléa, en klom op den berg en zat daar neder.

p Mark. 7:31.

30qEn vele scharen zijn tot Hem gekomen, hebbende bij zich kreupelen, blinden, stommen, 23lammen en vele anderen, en wierpen hen voor de voeten van Jezus, en Hij genas dezelve;

23Dat is, verminkt of verzwakt van leden.

q Jes. 29:18; 35:5. Matth. 11:5. Luk. 7:22.

31Alzo dat de scharen zich verwonderden, ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, de kreupelen wandelende, en de blinden ziende; en zij verheerlijkten den God Israëls.

De tweede wonderbare spijziging

32rEn Jezus Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchter van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken.

r Mark. 8:1.

33En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Vanwaar zullen wij zovele broden in de woestijn bekomen, dat wij zulk een grote schare zouden verzadigen?

34En Jezus zeide tot hen: Hoevele broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven, en weinige visjes.

35En Hij gebood de scharen neder te zitten op de aarde.

36En Hij nam de zeven broden en de vissen, en als Hij 24sgedankt had, brak Hij ze en gaf ze Zijn discipelen, en de discipelen gaven ze de schare.

24Namelijk over dezen zegen, dien Hij alrede hield als verkregen. Want Hij wist dat Hij daartoe van den Vader macht had ontvangen en dat Hem de Vader altijd verhoorde. Zie Joh. 11:41, 42.

s 1 Sam. 9:13.

37En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op het overschot der brokken, zeven volle manden.

38En die daar gegeten hadden, waren vierduizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.

39En de scharen van Zich gelaten hebbende, ging Hij in het schip en kwam in de landpalen van 25Mágdala.

25Mark. 8:10 zegt van Dalmanutha, welk schijnt de naam te wezen van het land waarin Magdala gelegen was.