HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 12.

1 De apostelen op den sabbat aren plukkende, worden door Christus verantwoord. 9 Christus geneest een dorre hand op den sabbat en verdedigt hetzelve. 14 Ontwijkt de lagen der farizeeën en geneest allerlei krankheden. 16 Verbiedt zulks ruchtbaar te maken, om de profetie van Jesaja te vervullen. 22 Werpt een duivel uit een blinde en stomme, en wederlegt de lasteringen der farizeeën. 31 Spreekt van de zonde tegen den Heiligen Geest. 36 En van de rekenschap die de mens zal moeten geven van alle ijdele woorden. 38 Geeft den farizeeën geen ander teken dan het teken van Jona. 41 En stelt tegen hun hardnekkigheid het voorbeeld der Ninevieten en der koningin uit het zuiden. 43 Leert door gelijkenis van uitgeworpen en wederkomende onreine geesten, hoe het hun gaan zal. 46 En wie Zijn rechte broeder, zuster en moeder zijn.


Het aren plukken op den sabbat

1INa dien tijd ging Jezus op een 1sabbatdag door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten.

1Gr. sabbatten.

a Deut. 23:25. Mark. 2:23. Luk. 6:1.

2En de farizeeën dat ziende, zeiden tot Hem: Zie, Uw discipelen doen bwat niet is geoorloofd te doen op 2den sabbat.

2De farizeeën bestraften de discipelen van Christus, niet omdat zij uit het gezaaide van een ander aren plukten, want dat was door de wet geoorloofd, Deut. 23:25, maar dat zij zulks deden op den sabbat.

b Ex. 20:10.

3Maar Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hem hongerde, en hun die met hem waren?

4Hoe hij gegaan is in 3het huis Gods, en de c4toonbroden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun die met hem waren, dmaar den priesters alleen?

3Dat is, den tabernakel, die toentertijd te Nob was. Zie 1 Sam. 21:6.

4Gr. broden der voorlegging; Hebr. des aangezichts, namelijk des Heeren. Wat dit voor broden geweest zijn en wat men met dezelve deed, zie Lev. 24:5, enz.

c 1 Sam. 21:6. d Ex. 29:33. Lev. 24:9.

5eOf hebt gij niet gelezen in de Wet, dat de priesters den sabbat 5ontheiligen in den tempel op de sabbatdagen, en nochtans 6onschuldig zijn?

5Dat is, zulke werken doen, die den sabbat ontheiligen zouden, indien God dezelve tot Zijn dienst niet bevolen had.

6Dat is, daaraan niet misdoen.

e Num. 28:9.

6En Ik zeg u, dat fEen, 7meerder dan de tempel, hier is.

7Want Christus was de Heere des tempels, en de Zaak Zelve, door den tempel afgebeeld en betekend, Mal. 3:1. Joh. 2:19.

f 2 Kron. 6:18.

7Doch zo gij geweten hadt wat het is: gIk wil barmhartigheid en 8niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben.

8Zie Matth. 9:13.

g Hos. 6:6. Micha 6:8. Matth. 9:13; 23:23.

8hWant de Zoon des mensen is een 9Heere ook van den sabbat.

9Dat is, heeft macht om orde te stellen over de werken van den sabbat.

h Mark. 2:28. Luk. 6:5.

De man met de dorre hand

9iEn vandaar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge.

i Mark. 3:1. Luk. 6:6.

10En zie, er was een mens die een dorre hand had; en zij vraagden Hem, zeggende: kIs het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? (opdat zij Hem mochten beschuldigen)

k Luk. 14:3.

11En Hij zeide tot hen: Wat mens zal er zijn onder u, die één schaap heeft, en zo datzelve op een sabbatdag lin een gracht valt, die hetzelve niet zal aangrijpen en uitheffen?

l Ex. 23:4. Deut. 22:4.

12mHoeveel 10gaat nu een mens een schaap te boven? Zo is het dan op de sabbatdagen geoorloofd 11wel te doen.

10Gr. verschilt van een schaap.

11Dat is, werken der liefde te oefenen.

m Gen. 1:27.

13Toen zeide Hij tot dien mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit, en zij werd hersteld, gezond gelijk de andere.

14nEn de farizeeën uitgegaan zijnde, hielden tezamen raad tegen Hem, hoe zij Hem 12doden mochten.

12Gr. verderven, of: vernielen.

n Mark. 3:6. Joh. 5:18; 10:39; 11:53.

De Knecht des Heeren

15Maar Jezus dat wetende, overtrok vandaar, en vele scharen volgden Hem; en Hij genas hen allen,

o Matth. 10:23.

16pEn gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet openbaar maken zouden;

p Matth. 9:30. Luk. 5:14.

17Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende:

18qZie, Mijn 13Knecht, Welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in Welken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en Hij zal het 14oordeel den heidenen verkondigen.

13Christus wordt een Knecht des Vaders genaamd, omdat Hij de gedaante eens dienstknechts aangenomen heeft, Filipp. 2:7, en omdat de raad des Vaders van onze verlossing door Hem uitgevoerd is, Jes. 53:10, 11. Zie ook de aant. op Jes. 42:1.

14Dat is, de zaligmakende leer of waren godsdienst, en wat daartoe behoort.

q Jes. 42:1. Matth. 3:17; 17:5. Mark. 1:11. Kol. 1:13. 2 Petr. 1:17.

19Hij zal niet twisten noch 15roepen, noch zal er iemand Zijn stem op de straten horen.

15Namelijk uit eergierigheid of twistgierigheid.

2016Het 17gekrookte riet zal Hij niet verbreken en het rokende 18lemmet zal Hij niet uitblussen, totdat Hij 19het oordeel zal 20uitbrengen tot overwinning.

16Dat is, Hij zal de verslagen gemoederen en de zwakgelovigen niet verstoten, maar met alle toegenegenheid ontmoeten.

17Of: gepletterde.

18Gr. vlas, omdat de lemmeten of wieken daarvan gemaakt werden.

19Dat is, zal met de waarheid Zijner leer krachtiglijk doordringen, totdat dezelve de overhand behoudt.

20Of: tevoorschijn brengen. Gr. uitstoten, uitwerpen.

21En in Zijn Naam zullen de heidenen hopen.

Jezus en Beëlzebul

22rToen werd tot Hem gebracht een van den duivel bezeten, die 21blind en stom was; en Hij genas hem, alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag.

21Dat is, dien de duivel het gebruik der ogen en tong benomen had.

r Matth. 9:32. Luk. 11:14.

23En al de scharen ontzetten zich en zeiden: sIs niet Deze de Zone Davids?

s Joh. 4:29.

24Maar de farizeeën dit gehoord hebbende, zeiden: tDeze werpt de duivelen niet uit dan door 22Beëlzebul, den overste der duivelen.

22Zie Matth. 10:25.

t Matth. 9:34. Mark. 3:22. Luk. 11:15.

25Doch Jezus kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad of huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan.

26En indien de satan den satan uitwerpt, zo is hij tegen zichzelven verdeeld; hoe zal dan zijn rijk bestaan?

27En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze dan uw 23zonen uit? Daarom zullen die uw rechters zijn.

23Hierdoor worden verstaan óf de discipelen van Christus, die in Zijn Naam duivelen uitwierpen, Luk. 10:17, óf enige andere Joden, die ook somwijlen zulks deden. Zie Luk. 9:49.

28Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen.

29Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen en zijn 24vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden heeft? En alsdan zal hij zijn huis beroven.

24Dat is, huisraad of goed. Want de Hebreeën noemen vaten allerlei gereedschap, waarmede het huis voorzien wordt.

30Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.

31vDaarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen 23*vergeven worden; maar de lastering 24*tegen den Geest zal den mensen 25niet vergeven worden.

23*Namelijk indien zij zich bekeren.

24*Deze zonde tegen den Heiligen Geest is, wanneer iemand, niet uit zwakheid of vrees gelijk Petrus, noch uit onwetendheid gelijk Paulus, de evangelische waarheid verzaakt of bestrijdt, maar dezelve uit enkel haat en moedwil, tegen de overtuiging des Heiligen Geestes, wederstaat, lastert en vervolgt.

25Namelijk omdat zij zich niet bekeren, en door het rechtvaardig oordeel Gods niet bekeerd kunnen worden. Zie Hebr. 6:4.

v Mark. 3:28. Luk. 12:10. 1 Joh. 5:16.

32xEn zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; ymaar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, 26noch in deze eeuw, noch in de toekomende.

26Dat is, nimmermeer, gelijk het verklaard wordt Mark. 3:29, noch hier, noch hiernamaals in het uiterste oordeel, hetwelk ook de toekomende eeuw genaamd wordt, Luk. 18:30.

x 1 Sam. 2:25. y Num. 15:30. 1 Joh. 5:16.

De goede en de boze mens

33zOf 27maakt den boom goed en zijn vrucht goed; of maakt den boom 28kwaad en zijn vrucht kwaad; want uit de vrucht wordt de boom gekend.

27Dat is, houdt en oordeelt.

28Gr. verrot.

z Matth. 7:18.

34aGij adderengebroedsels, hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? bWant uit den overvloed des harten spreekt de mond.

a Matth. 3:7. b Ps. 40:11. Luk. 6:45.

35De goede mens brengt goede dingen voort uit den goeden schat des harten, en de boze mens brengt boze dingen voort uit den bozen schat.

36Maar Ik zeg u, cdat van elk 29ijdel woord hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven din den dag des oordeels.

29Gr. ledig, dat is, dat geen nuttigheid heeft tot stichting, Ef. 4:29, hoeveel meer dan de lasterwoorden.

c Ef. 5:4. d Pred. 12:14.

37eWant uit uw woorden zult gij 30gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden.

30Dat is, voor rechtvaardig erkend en verklaard worden.

e 2 Sam. 1:16. Luk. 19:22.

Het teken van Jona

38fToen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en farizeeën, zeggende: Meester, wij wilden van U wel een teken zien.

f Matth. 16:1. Mark. 8:11. Luk. 11:29. 1 Kor. 1:22.

39Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en 31overspelig geslacht verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet.

31Of: ontaard en verbasterd. Zie Joh. 8:39.

40gWant gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen 32drie dagen en drie nachten wezen in het 33hart der aarde.

32Voor een deel der dagen worden hier genomen gehele dagen en nachten; gelijk dat bij de Hebreeën gebruikelijk is. Zie 1 Sam. 30:12, vergeleken met vers 13, en Esth. 4:16, vergeleken met Esth. 5:1. En zo men het neemt naar de Romeinse rekening, die de dagen op den middernacht begonnen en eindigden, zo valt het nog klaarder.

33Dat is, binnen in de aarde, naar de Hebreeuwse wijze van spreken. Zo wordt Tyrus gezegd te liggen in het hart der zee, Ez. 27:4.

g Jona 1:17; 2:10.

41hDe mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve 34veroordelen; want zij hebben zich bekeerd iop de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier.

34Namelijk door hun voorbeeld.

h Luk. 11:32. i Jona 3:5.

42kDe koningin van het 35zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht en hetzelve veroordelen; want zij is gekomen van de 36einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en zie, meer dan Sálomo is hier.

35Dat is, van Scheba, 1 Kon. 10:1, hetwelk zuidwaarts van Judea gelegen was.

36Dat is, van vergelegen plaatsen.

k 1 Kon. 10:1. 2 Kron. 9:1. Luk. 11:31.

Terugkeer van den onreinen geest

43lEn wanneer de onreine geest van den mens uitgegaan is, zo gaat hij door 37dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet.

37Dat is, droge of waterloze plaatsen.

l Luk. 11:24.

44Dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, vanwaar ik uitgegaan ben; en komende vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd, en 38versierd.

38Of: opgeschikt.

45Dan gaat hij heen en neemt met zich 39zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, men ingegaan zijnde wonen zij aldaar; en het laatste van denzelven mens wordt erger dan het eerste. 40Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn.

39Dat is, vele. Een Hebreeuwse wijze van spreken.

40Met deze gelijkenis leert Christus, dat wanneer een mens door de kennis van het Evangelie verlost is van zijn natuurlijke onwetendheid, en nochtans deze kennis niet beleeft, maar onderdrukt, hij veel erger wordt dan tevoren. Zie 2 Petr. 2:20, 21.

m Hebr. 6:4, 5; 10:26. 2 Petr. 2:20.

Jezus' ware verwanten

46nEn als Hij nog tot de scharen sprak, zie, Zijn moeder en 41broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken.

41Dat is, bloedverwanten, die bij de Hebreeën ook broeders genaamd worden. Zie Gen. 13:8, 11.

n Mark. 3:31. Luk. 8:20.

47En iemand zeide tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders staan daarbuiten, zoekende U te spreken.

48Maar Hij antwoordende zeide tot dengene die Hem dat zeide: 42Wie is Mijn moeder, en wie zijn Mijn broeders?

42Christus spreekt hier niet uit verachting van Zijn moeder, maar prijst alleen het geestelijke maagschap boven het vleselijke.

49En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zeide Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders.

50oWant zo wie den wil Mijns Vaders doet, Die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder en zuster en moeder.

o Joh. 15:14. 2 Kor. 5:16. Gal. 5:6; 6:15. Kol. 3:11.