HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 11.

1 Johannes de Doper in de gevangenis zijnde, zendt twee discipelen tot Christus. 4 Denwelken Christus uit Zijn leer en werken bewijst, dat Hij de beloofde Messias is. 7 Geeft tot het volk van Johannes' persoon en ambt een heerlijke getuigenis. 16 Verwijt den Joden onder zekere gelijkenis hun onbekeerlijkheid. 20 En dreigt daarom de steden van Chorazin en Bethsaïda en Kapernaüm met zeer zware straffen. 25 Stelt daartegen het welbehagen Zijns Vaders in het onderwijzen der kleinen. 28 Noodt alle vermoeide zondaars tot Zich en belooft denzelven verkwikking.


De vraag van Johannes den Doper

1EN het is geschied toen Jezus geëindigd had Zijn twaalf discipelen 1bevelen te geven, dat Hij vandaar voortging, om te leren en te prediken in 2hun steden.

1Namelijk die in het voorgaande hoofdstuk verhaald staan.

2Namelijk van Galilea, vanwaar Zijn discipelen waren. Zie Hand. 2:7.

2aEn Johannes in de 3gevangenis gehoord hebbende 4de werken van Christus, zond twee van zijn discipelen,

3Zie van de oorzaak en het einde dezer gevangenis van Johannes den Doper Mattheüs 14. Markus 6.

4Dat is, wondertekenen of mirakelen.

a Luk. 7:18.

3En 5zeide tot Hem: Zijt Gij Degene 6Die komen zou, of verwachten wij een ander?

5Dat is, liet Hem zeggen.

6Dat is, de Messias door de profeten beloofd. Dit doet Johannes vragen, niet omdat hij zelf daaraan twijfelde, want hij had lang tevoren zulks openlijk betuigd, Joh. 1:29, maar om uit het antwoord van Christus oorzaak te nemen om zijn discipelen, die daaraan nog enigszins twijfelden, hiervan daarna breder te onderrichten.

4En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet:

5bDe 7blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de melaatsen worden gereinigd en de doven horen, de doden worden opgewekt en den 8armen wordt het Evangelie verkondigd.

7Deze dingen waren voorzegd, dat zij van den Messias zouden gedaan worden. Zie Jes. 35:5.

8Namelijk zo van staat als van geest, Matth. 5:3, gelijk het ook wordt genomen Jes. 61:1, waarop Christus hier ziet.

b Jes. 29:18; 35:5; 61:1. Luk. 4:18.

6En zalig is hij die aan Mij niet zal 9geërgerd worden.

9Dat is, die uit Mijn geringen staat of leringen geen aanstoot neemt om in Mij niet te geloven. Zie Mark. 6:3. Joh. 6:41, 52, 66.

Jezus' getuigenis over Johannes

7cAls nu dezen heengingen, heeft Jezus tot de scharen begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een 10riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?

10Dat is, een ongestadige leraar, die met allerlei winden der leringen gedreven wordt, Ef. 4:14.

c Luk. 7:24.

8Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met 11zachte klederen bekleed? Zie, die zachte klederen dragen, zijn in der koningen huizen.

11Dat is, kostelijke en sierlijke.

9Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.

10Want deze is het van denwelken geschreven staat: dZie, Ik zend Mijn 12engel voor Uw aangezicht, die Uw weg bereiden zal 13voor U heen.

12Dat is, gezant of zendbode.

13Bij den profeet, Mal. 3:1, staat: voor Mij, omdat Christus daar Zelf spreekt; en hier brengt Christus den Vader in, sprekende tot Zijn Zoon, alzo Johannes zowel van den Vader als van den Zoon gezonden is, Luk. 3:2. Joh. 1:6.

d Mal. 3:1. Mark. 1:2. Luk. 7:27.

11Voorwaar zeg Ik u: Onder degenen die van vrouwen geboren zijn, is niemand 14opgestaan *meerder dan Johannes de Doper; doch die 15de minste is in het Koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij.

14Gr. verwekt.

*Of: een, meerder.

15Gr. de mindere, namelijk onder de leraars des Evangelies; overmits dezelve Christus nog klaarder aanwijzen, als nu alles tot onze zaligheid nodig, volkomenlijk volbracht hebbende, en dat niet alleen aan de Joden, maar ook aan de heidenen verkondigen.

12eEn van de dagen van Johannes den Doper tot nu toe, wordt het Koninkrijk der hemelen 16geweld aangedaan, en de 17geweldigers nemen hetzelve met geweld.

16Dat is, wordt met grote menigte en ijver aangenomen.

17Dat is, die met groten ernst en ijver naar de zaligheid trachten, gelijk als die met geweld iets tot zich willen trekken, Filipp. 3:8, 12.

e Luk. 16:16.

13Want al de Profeten en de Wet hebben tot Johannes toe 18geprofeteerd.

18Dat is, hebben de komst van den Messias voorzegd en afgebeeld, Dien Johannes heeft aangewezen als nu tegenwoordig en gekomen zijnde.

14fEn zo gij het wilt aannemen: Hij is 19Elía die komen zou.

19Niet Elia, de Tisbiet, in zijn persoon, Joh. 1:21, maar die in den geest en kracht van Elia komen zou, Luk. 1:17.

f Mal. 4:5. Luk. 1:17.

1520Wie oren heeft om te horen, die hore.

20Dat is, die van God den Geest des verstands ontvangen heeft, die lette hierop met aandacht, 2 Kor. 3:5.

16Doch waarbij zal Ik dit geslacht 21vergelijken? gHet is gelijk den kinderkens die op de markten zitten en hun gezellen toeroepen,

21Met deze gelijkenis leert Christus, dat Hij op alle manieren, zo zacht als hard, gezocht heeft hen tot bekering te brengen.

g Luk. 7:31.

17En zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet 22geweend.

22Gr. niet op de borst geslagen, dat is, geen teken van droefheid getoond.

18hWant Johannes is gekomen, 23noch etende noch drinkende, en zij zeggen: Hij heeft den duivel.

23Namelijk naar de gewone wijze van andere mensen.

h Matth. 3:4. Mark. 1:6.

19De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziedaar een Mens Die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is 24gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen.

24Dat is, Christus, Die de Wijsheid des Vaders genoemd wordt, Spr. 8:12, enz. 1 Kor. 1:24, of Zijn leer is voor goed en recht bekend en ontvangen geweest van haar rechte discipelen.

De drie onboetvaardige steden

20iToen begon Hij de steden in dewelke Zijn krachten meest geschied waren, te 25verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden:

25Dat is, tot hun schande te bestraffen en het wee te dreigen.

i Luk. 10:13.

21Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda. Want zo in 26Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich 27eertijds in k28zak en as bekeerd hebben.

26Dit waren twee steden der heidenen aan de Middellandse Zee in Fenicië gelegen, die eertijds in grote weelde, pracht en dartelheid leefden. Zie Jesaja 23. Ezechiël 26; 27.

27Namelijk als zij nog in hun bloeienden staat en weelde waren, eer zij door Alexander den Grote met geweld ingenomen en verwoest waren.

28Met zulke tekenen werd eertijds de boetvaardigheid betoond. Zie Jes. 58:5. Klgld. 2:10. Dan. 9:3. Jona 3:6.

k 2 Sam. 13:19. 2 Kon. 6:30; 19:1.

22lDoch Ik zeg u: Het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden.

l Matth. 10:15.

23En gij Kapérnaüm, die tot den hemel toe zijt 29verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. Want zo in Sódom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zou tot op den huidigen dag gebleven zijn.

29Zo door uw welvaren als door de bijwoning, leer en wonderen van Christus.

24Doch Ik zeg u, mdat het den lande van Sódom verdraaglijker zal zijn in den dag des oordeels dan u.

m Matth. 10:15.

Des Vaders welbehagen

25nIn dienzelven tijd 30antwoordde Jezus en zeide: Ik 31dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, odat Gij deze dingen voor 32de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve 33den kinderkens geopenbaard.

30Dit schijnt te zien op het verhaal hetwelk Hem de zeventig discipelen hadden gedaan van de uitkomst van hun reis, gelijk af te leiden is uit Luk. 10:17.

31Gr. belijd, dat is, dank of prijs.

32Namelijk naar het vlees, of van deze wereld. Zie 1 Kor. 1:20, 26.

33Dat is, die kinderen in verstand zijn, of die kleingeacht worden. Zie 1 Kor. 1:27; 14:20.

n Luk. 10:21. o Job 5:12. Jes. 29:14. Luk. 10:21. 1 Kor. 1:19; 2:7, 8.

26Ja Vader, want alzo is geweest 34het welbehagen voor U.

34Dat is, Uw welbehagen; van welk welbehagen zie Luk. 2:14; 12:32. Ef. 1:5.

27pAlle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en qniemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil 35openbaren.

35Namelijk door Zijn Woord en Geest, 1 Kor. 2:11, 12.

p Matth. 28:18. Luk. 10:22. Joh. 3:35. q Joh. 1:18; 6:46.

28Komt herwaarts tot Mij, allen 36die vermoeid en 37belast zijt, en Ik zal u rust geven.

36Of: tot vermoeidheid arbeidt.

37Namelijk met den last der zonden, of ook der wet en der menselijke inzettingen.

29Neemt Mijn 38juk op u, en leert van Mij dat Ik rzachtmoedig ben en nederig van hart; sen gij zult rust vinden voor uw zielen.

38Dat is, Mijn leer, bestaande zo in geboden als in beloften.

r Ps. 45:5. s Jer. 6:16.

30tWant Mijn juk is 39zacht en Mijn last 40is licht.

39Dat is, gemakkelijk of wel om te dragen.

40Wordt alzo genaamd omdat Christus denzelven door Zijn verdiensten en door de kracht Zijns Geestes licht maakt. Zie Rom. 8:26. 1 Joh. 5:3, 4. Hetwelk gesteld wordt tegen het ondraaglijk juk der wet, Hand. 15:10, en der menselijke inzettingen, Matth. 23:4.

t 1 Joh. 5:3.