HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 10.

1 Christus geeft Zijn apostelen macht om wonderwerken te doen. 2 Hun namen. 5 Zendt hen om te prediken onder het volk van Israël. 8 Onderricht hen hoe zij zich tot de reis schikken, en hoe zij zich gedragen zullen jegens degenen die hen ontvangen en niet ontvangen. 16 Wat hun voor zwarigheid ontmoeten zal, en waarmede zij zich in dit alles hebben te troosten. 32 Leert wat voor loon zij hebben te verwachten die Hem standvastelijk belijden. 40 En jegens Zijn dienstknechten weldadig zijn.


De uitzending der twaalve

1ENa Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun 1macht gegeven 2over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwaal te genezen.

1Namelijk om in Zijn Naam en door de kracht Gods, niet door hun kracht, wonderen te doen. Zie Hand. 3:12, 16.

2Of: tegen.

a Mark. 3:13. Luk. 6:13; 9:1.

2De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de 3eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder;

3Petrus wordt hier de eerste genaamd, niet omdat hij macht en autoriteit had over de anderen, hetwelk Gods Woord nergens leert, alzo de apostelen in dezen elkander gelijk waren, Joh. 20:22, 23, maar omdat hij zo het schijnt, de oudste en van Christus tot het apostelschap eerst geroepen was, Matth. 4:18. Anders wordt ook Jakobus eerst genaamd voor Petrus, Gal. 2:9. Of omdat hij eerst met zijn broeder Andreas het eerste paar is dat uitgezonden werd.

3Filippus en Bartholoméüs; Thomas en Matthéüs, de 4tollenaar; Jakobus, de zoon van Alféüs, en Lebbéüs, toegenaamd 5Thaddéüs;

4Dat is, die tollenaar geweest was. Zie Matth. 9:9. Wordt ook Levi genaamd, Mark. 2:14. Luk. 5:27, 29.

5Thaddai in het Syrisch, is Judas in het Hebreeuws, hetwelk zijn voornaam was. Zie Joh. 14:22. Hoewel sommigen menen dat dit nog een derde naam is van dezen apostel, van een anderen oorsprong. Is ook toegenaamd Lebbeüs.

4Simon 6Kananítes, en Judas 7Iskáriot, die Hem ook 8verraden heeft.

6Dat is, ijveraar. Gr. Zelotes. Gelijk de eerste Simon is toegenaamd Petrus, zo is deze tweede toegenaamd Kananites, dat is, ijveraar, om van den ander onderscheiden te worden. Zie Luk. 6:15. Hand. 1:13.

7Sommigen menen dat deze Judas zo genaamd wordt van de stad Kerioth, gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:25, anderen van secarjuth, hetwelk een buidel betekent, omdat hij de beurs droeg, Joh. 12:6.

8Gr. overgeleverd heeft.

5Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, en hun bevel gegeven, zeggende: Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad der 9Samaritanen;

9De Samaritanen worden hier bij de heidenen gevoegd en onderscheiden, omdat, hoewel zij van heidense afkomst waren, zij vele ceremoniën der Joden aangenomen hadden. Zie 2 Koningen 17.

6bMaar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis 10Israëls.

10Dat is, Joden, die als dwalende schapen zonder oprechte leraars waren. Dezen moest het Evangelie eerst gepredikt worden, Matth. 15:24. Hand. 13:46.

b Hand. 3:26; 13:26, 46.

7En heengaande cpredikt, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.

c Luk. 9:2.

8dGeneest de 11kranken, reinigt de melaatsen, wekt de doden op, werpt de duivelen uit. eGij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet.

11Gr. krachtelozen.

d Luk. 10:9. e Hand. 8:18, 20.

9f12Verkrijgt u noch goud noch zilver noch kopergeld in uw 13gordels,

12Namelijk tot voorraad op uw reis.

13Of: buidels. Want de Joden hadden brede riemen of gordels, om hun lange klederen daarmede op te schorten, waarin zij ook hun geld droegen.

f Mark. 6:8. Luk. 9:3; 22:35.

10Noch male tot den weg, noch 14twee rokken, noch schoenen, noch staf; gwant de arbeider is zijn voedsel waardig.

14Dat is, geen klederen dan die zij zouden aanhebben.

g Lev. 19:13. Deut. 24:14; 25:4. Luk. 10:7. 1 Kor. 9:4, 14. 1 Tim. 5:18.

11hEn in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt wie daarin 15waardig is; en blijft aldaar totdat gij 16daar uitgaat.

15Dat is, die het Evangelie gaarne willen aannemen, Hand. 2:41, welke waardigheid niemand van zichzelven heeft, maar die de Heere door Zijn Geest daartoe waardig en bekwaam maakt, Matth. 22:8, 9. 2 Kor. 3:5.

16Dat is, uit die stad.

h Mark. 6:10. Luk. 9:4; 10:8.

12En als gij in het huis gaat, zo 17groet hetzelve.

17Dat is, wenst dengenen die daarin wonen, geluk en vrede, gelijk in het volgende vers blijkt. Anderen doen daarbij: zeggende: Vrede zij dezen huize. Zie Luk. 10:5.

13En indien dat huis waardig is, zo kome uw vrede over datzelve; maar indien het niet waardig is, zo kere uw vrede weder tot u.

14iEn zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, kschudt het 18stof uwer voeten af.

18Om daarmede te betekenen, dat zij met hen voortaan gans geen gemeenschap begeerden te hebben. Zie Hand. 13:51; 18:6. Zie ook dergelijk Neh. 5:13.

i Mark. 6:11. Luk. 9:5. k Hand. 13:51; 18:6.

15lVoorwaar zeg Ik u: Het zal 19den lande van Sódom en Gomórra verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad.

19Of: den lande van die van Sodom en Gomorra.

l Mark. 6:11. Luk. 10:12.

Niet vrezen

16mZie, Ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en 20oprecht gelijk de duiven.

20Of: eenvoudig. Het Griekse woord is genomen bij gelijkenis van dingen die onvermengd en onvervalst zijn.

m Luk. 10:3.

17Maar wacht u voor de mensen; nwant zij zullen u overleveren in de 21raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen.

21Gr. synedria. Zie daarvan de verklaring Matth. 5:22, en een voorbeeld Hand. 5:40.

n Matth. 24:9. Luk. 21:12. Joh. 15:20; 16:2. Openb. 2:10.

18oEn gij zult ook voor 22stadhouders en koningen geleid worden om Mijnentwil, hun en den heidenen tot getuigenis.

22Namelijk der provincies, gelijk waren Festus en Felix en dergelijken. Zie Hand. 24:10. 1 Petr. 2:14.

o Hand. 24:1; 25:4.

19pDoch wanneer zij u overleveren, zo zult gij niet 23bezorgd zijn hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult.

23Niet dat wij ons tevoren niet zouden mogen bedenken, of God om wijsheid bidden, maar dat wij daarover niet te zeer beangst of bekommerd moeten zijn. Zie Hand. 4:29.

p Mark. 13:11. Luk. 12:11; 21:14.

20Want gij zijt niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, Die in u spreekt.

21qEn de ene broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen 24doden.

24Of: ter dood brengen.

q Micha 7:2, 5. Luk. 21:16.

22En gij zult van allen gehaat worden om Mijn Naam; rmaar die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden.

r Matth. 24:13. Mark. 13:13. Luk. 21:19. Openb. 2:10; 3:10.

23sWanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg Ik u: Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal 25gekomen zijn.

25Dat is, zal wederom bij u komen en u ontmoeten.

s Matth. 2:13; 4:12; 12:15. Hand. 8:1; 9:25; 14:6.

24tDe discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijn heer.

t Luk. 6:40. Joh. 13:16; 15:20.

25Het zij den discipel genoeg dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht gelijk zijn heer. vIndien zij den Heere des huizes 26Beëlzebul hebben geheten, hoeveel te meer Zijn huisgenoten!

26Anderen lezen Beëlzebub, welke was de opperste afgod der Ekronieten, 2 Kon. 1:2. Met welken naam de Joden den overste der duivelen noemden, omdat de afgoden der heidenen duivelen waren. Zie 1 Kor. 10:20.

v Matth. 9:34; 12:24. Mark. 3:22. Luk. 11:15. Joh. 8:48.

26xVreest dan hen niet; ywant er is niets bedekt hetwelk niet zal ontdekt worden, en verborgen hetwelk niet zal geweten worden.

x Jes. 8:12. Jer. 1:8. y Job 12:22. Mark. 4:22. Luk. 8:17; 12:2.

27Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort 27in het oor, predikt dat 28op de daken.

27Dat is, wat gij van Mij in het bijzonder hebt gehoord, verkondigt het openbaarlijk of overluid.

28De daken van de Joodse huizen waren boven plat, met een leuning rondom, vanwaar men bekwamelijk de lieden op de straten kon aanspreken. Zie Deut. 22:8.

28zEn vreest niet voor degenen die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veelmeer Hem Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.

z Jer. 1:8. Luk. 12:4.

29Worden niet twee 28*musjes om 29een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader.

28*Anders: vogeltjes.

29Gr. assarion, hetwelk een penningsken was, wegende omtrent vier greinen of azen zilver, doende omtrent een duit.

30aEn ook uw haren des hoofds zijn alle geteld.

a 1 Sam. 14:45.

31Vreest dan niet; gij gaat vele musjes te boven.

32bEen iegelijk dan die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook 30belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.

30Dat is, voor Mijn ware discipelen erkennen. Gelijk verloochenen is voor Zijn ware discipelen niet erkennen. Zie Matth. 7:23.

b Mark. 8:38. Luk. 9:26; 12:8. 2 Tim. 2:12.

33Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.

Jezus brengt verdeeldheid

34cMeent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het 31zwaard.

31Dat is, onenigheid en vervolging, die op de predicatie zou volgen, waarvan oorzaak is, niet eigenlijk Christus, Die de Vredevorst is, Jes. 9:5, of Zijn Evangelie, hetwelk een Evangelie des vredes is, Ef. 6:15, maar de moedwil dergenen die hetzelve verwerpen en de gelovigen haten en vijandelijk vervolgen.

c Luk. 12:51.

35dWant Ik ben gekomen om den mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen haar moeder, en de 32schoondochter tegen haar schoonmoeder.

32Gr. nieuwgehuwde, of bruid.

d Micha 7:6.

36eEn zij zullen des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn.

e Ps. 41:10; 55:13. Joh. 13:18.

37fDie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig;

f Luk. 14:26.

38gEn die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mijns niet waardig.

g Matth. 16:24. Mark. 8:34. Luk. 9:23; 14:27.

39hDie zijn 33ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden.

33Dat is, die zijn leven zal willen behouden met verloochening van Mijn Naam, die zal het ware leven, namelijk de zaligheid, verliezen.

h Matth. 16:25. Mark. 8:35. Luk. 9:24; 17:33. Joh. 12:25.

40iDie u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft.

i Luk. 10:16. Joh. 13:20.

41kDie een profeet ontvangt 34in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten ontvangen; en die een rechtvaardige ontvangt in den naam eens rechtvaardigen, zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen.

34Dat is, deswege, dat hij een profeet of oprechte leraar is van het Heilig Evangelie.

k 1 Kon. 17:10; 18:4. 2 Kon. 4:8.

42lEn zo wie een van deze 35kleinen te drinken geeft alleenlijk 36een beker koud water in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.

35Dat is, die hier kleingeacht worden; of die voor de allerminsten zouden mogen gerekend worden.

36Dat is, ook den allerminsten dienst of weldaad, omdat hij een rechte discipel en lidmaat van Christus is.

l Matth. 25:40. Mark. 9:41. Hebr. 6:10.