HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS

HOOFDSTUK 9.

1 Christus wordt op den berg verheerlijkt, in tegenwoordigheid van Mozes en Elia; en wordt betuigd te zijn de Zone Gods. 11 Leert dat Johannes de Doper is de Elia die komen zou. 14 Werpt een stommen en doven duivel uit. 18 Hetwelk Zijn discipelen niet hadden kunnen doen. 28 Waarvan de oorzaak verhaald wordt. 31 Voorzegt wederom Zijn dood en opstanding. 33 Vermaant Zijn apostelen tot nederigheid door het voorbeeld van een kindeken. 38 Wil niet belet hebben dengene die in Zijn Naam duivelen uitwierp. 41 Belooft vergeldingen dien die de minste weldaad aan de Zijnen doet. 42 En dreigt zware straffen dengenen die ergernis geven. 43 Wijst aan dat men van zich moet weren al wat ergerlijk of hinderlijk is ter zaligheid. 49 Spreekt van zout in zichzelven en vrede met anderen te hebben.


1ENa Hij zeide tot hen: 1Voorwaar Ik zeg u, dat er sommigen zijn van degenen die hier 2staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij zullen hebben gezien dat het Koninkrijk Gods 3met kracht gekomen is.

1Zie hiervan de aantt. op Matth. 16:28.

2Dat is, tegenwoordig zijn.

3Gr. in kracht, dat is, krachtiglijk, zodat zulks niemand zal kunnen tegenstaan.

a Matth. 16:28. Luk. 9:27.

De verheerlijking op den berg

2bEn 4na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus en Jakobus en Johannes, en bracht hen op een hogen berg bezijden alleen; en Hij werd voor hen van gedaante veranderd.

4Zie hiervan, alsook van de gehele verandering van Christus, de aantt. op Matth. 17:1, enz.

b Matth. 17:1. Luk. 9:28.

3En Zijn klederen werden blinkende, zeer wit als sneeuw, hoedanige geen voller op aarde zo wit maken kan.

4En van hen werd gezien Elía met Mozes, en zij 5spraken met Jezus.

5Waarvan zij spraken, zie Luk. 9:31.

5En Petrus antwoordende zeide tot Jezus: Rabbi, het is goed dat wij hier zijn, en laat ons drie 6tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elía een.

6Of: hutten.

6Want hij wist niet 7wat hij zeide; want zij waren zeer 8bevreesd.

7Of: wat hij zeggen zou.

8Het Griekse woord betekent door vrees gelijk als buiten zichzelven worden, of bovenmate zeer bevreesd zijn.

7En er kwam een wolk die hen overschaduwde, en een stem kwam uit de wolk, zeggende: cDeze is Mijn geliefde Zoon; dhoort Hem.

c Jes. 42:1. Matth. 3:17; 17:5. Mark. 1:11. Luk. 3:22; 9:35. Kol. 1:13. 2 Petr. 1:17. d Deut. 18:19.

8En haastelijk rondom ziende, zagen zij niemand meer dan Jezus alleen bij zich.

9eEn als zij van den berg afkwamen, gebood Hij hun dat zij niemand verhalen zouden hetgeen zij gezien hadden, dan wanneer de Zoon des mensen uit de doden zou opgestaan zijn.

e Matth. 17:9. Luk. 9:36.

10En zij behielden 9dit woord bij zichzelven, vragende onder elkander 10wat het was, uit de doden opstaan.

9Dat is, deze zaak. Een Hebreeuwse manier van spreken.

10Dit wordt van hen gevraagd, niet dat zij twijfelden aan de algemene opstanding uit de doden, want die was bij de Joden welbekend, Joh. 11:24. Hand. 23:8; maar omdat zij niet verstonden hoe de Messias zou sterven en opstaan, eer Hij Zijn Rijk zou oprichten.

11En zij vraagden Hem, zeggende: Waarom zeggen de schriftgeleerden fdat Elía eerst komen moet?

f Mal. 4:5. Matth. 11:14. Luk. 1:17.

12En Hij antwoordende zeide tot hen: Elía zal wel eerst komen en alles wederoprichten; en het zal geschieden g11gelijk geschreven is van den Zoon des mensen, dat Hij veel lijden zal en 12veracht worden;

11Gr. hoe.

12Gr. vernietigd, of: als niet geacht, dat is, ten uiterste versmaad worden.

g Ps. 22:7. Jes. 53:4. Dan. 9:26.

13Maar Ik zeg u, dat ook Elía gekomen is, en zij hebben hem gedaan al wat zij gewild hebben, hgelijk van hem geschreven is.

h Mal. 4:5, 6.

De maanzieke knaap

14En als Hij bij 13de discipelen gekomen was, zag Hij een grote schare rondom hen, en enige schriftgeleerden met hen 14twistende.

13Namelijk de andere negen, die met Christus op den berg niet waren geweest.

14Dat is, disputerende.

15En terstond de gehele schare Hem ziende, 15werd verbaasd, en toelopende groetten zij Hem.

15Het schijnt hieruit, dat er nog enige glinstering in het aangezicht van Christus zou overgebleven zijn, gelijk in Mozes' aangezicht was, Ex. 34:29, 30, waardoor zij verbaasd zijn geworden.

16En Hij vraagde den schriftgeleerden: Wat twist gij 16met dezen?

16Anders: onder elkander.

17iEn een uit de schare antwoordende zeide: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die een 17stommen geest heeft.

17Gr. sprakelozen, dat is, die hem zijn spraak benomen had of verhinderde.

i Matth. 17:14. Luk. 9:37, 38.

18En 18waar hij hem ook aangrijpt, zo scheurt hij hem, en hij schuimt en knerst met zijn tanden en 19verdort; en ik heb Uw discipelen 20gezegd dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekund.

18Of: zo wanneer.

19Dat is, verdwijnt of vergaat door deze kwelling.

20Dat is, van hen verzocht.

19En Hij antwoordde hem en zeide: O ongelovig geslacht, hoelang zal Ik nog bij ulieden zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem tot Mij.

20En zij brachten denzelven tot Hem; ken als hij Hem zag, 21scheurde hem terstond de geest; en hij vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende.

21Van dit woord zie Mark. 1:26. De duivel toont hier nog te meer zijn wreedheid, omdat hij wist dat hij het veld ruimen moest. Zie Openb. 12:12.

k Mark. 1:26.

21En Hij vraagde zijn vader: Hoe langen tijd is het dat hem dit overkomen is? En hij zeide: Van zijn kindsheid af.

22En menigmaal heeft hij hem ook in het vuur en in het water geworpen, om hem 22te verderven; maar zo Gij iets kunt, zijt met innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons.

22Dat is, om te brengen.

23En Jezus zeide tot hem: Zo gij kunt geloven, lalle dingen zijn mogelijk dengene die gelooft.

l Luk. 17:6.

24En terstond de vader des kinds, roepende met tranen, zeide: Ik geloof, Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp.

25En Jezus ziende dat de schare gezamenlijk toeliep, bestrafte den onreinen geest, zeggende tot hem: Gij stomme en dove geest, Ik beveel u, ga uit van hem en kom niet meer in hem.

26En 23hij roepende, en hem zeer scheurende, ging uit; en het kind werd als dood, alzo dat velen zeiden dat het gestorven was.

23Namelijk de onreine geest.

27En Jezus hem bij de hand grijpende, richtte hem op; en hij stond op.

28mEn als 24Hij in huis gegaan was, vraagden Hem Zijn discipelen alleen: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?

24Namelijk Jezus.

m Matth. 17:19.

29En Hij zeide tot hen: 25Dit geslacht kan nergens door uitgaan dan 26door bidden en vasten.

25Namelijk der duivelen.

26Of: door het gebed en het vasten. Zie Matth. 17:21.

Tweede aankondiging van het lijden

30nEn vandaar weggaande, reisden zij door Galiléa; en Hij wilde niet dat het iemand wist.

n Matth. 16:21; 17:22; 20:18. Mark. 8:31; 10:33. Luk. 9:22; 18:31; 24:7.

31Want Hij leerde Zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen 27zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden; en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage weder opstaan.

27Gr. wordt overgeleverd.

32Maar zij verstonden 28dat woord niet, en zij vreesden Hem te vragen.

28Dat is, die zaak. Want zij verstonden wel enigszins de woorden, maar begrepen noch namen ter harte de zaak zelve, overmits zij zich altijd een werelds koninkrijk onder Christus inbeeldden, Matth. 17:23.

Waarschuwing tegen eerzucht

33oEn Hij kwam te Kapérnaüm, en in 29het huis gekomen zijnde, vraagde Hij hun: Waarvan hadt gij woorden onder elkander op den weg?

29Namelijk waar Hij gewoon was te huis te zijn. Zie Matth. 4:13.

o Matth. 18:1. Luk. 9:46; 22:24.

34Doch zij zwegen; want zij waren onder elkander in woorden geweest op den weg, wie de meeste zou zijn.

35En nedergezeten zijnde, riep Hij de twaalve en zeide tot hen: pIndien iemand wil de eerste zijn, 30die zal de laatste van allen zijn en aller dienaar.

30Of: die zij; dat is, die behoort zich alzo te gedragen, alsof hij de laatste en aller dienaar ware, Matth. 20:26.

p Matth. 20:27. Mark. 10:43.

36En nemende een kindeken, stelde Hij dat midden onder hen en qomving het met Zijn armen en zeide tot hen:

q Mark. 10:16.

37rZo wie een van zodanige kinderkens zal ontvangen in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij zal ontvangen, die ontvangt Mij 31niet, maar Dien Die Mij gezonden heeft.

31Dat is, niet zozeer Mij, of niet alleen Mij.

r Matth. 18:5. Luk. 9:48. Joh. 13:20.

38sEn Johannes antwoordde Hem, zeggende: Meester, wij hebben een gezien die de duivelen uitwierp in Uw Naam, welke ons niet volgt; en wij hebben het hem verboden, omdat hij ons niet volgt.

s Luk. 9:49.

39tDoch Jezus zeide: Verbiedt hem niet; want er is niemand die een 32kracht doen zal in Mijn Naam, en haastelijk van Mij zal kunnen 33kwalijk spreken.

32Dat is, krachtig werk of wonderteken.

33Dat is, lasteren of vloeken; dewijl hij bekent met deze zijn daad, dat deze kracht uit Mij komt.

t 1 Kor. 12:3.

40Want wie 34tegen ons niet is, die is voor ons.

34Dat is, die zich niet alleen tegen ons niet stelt, maar ook zulks doet waarmede de eer Mijns Naams bevorderd wordt, al volgt hij ons gezelschap niet. Zodat Hij hier niet spreekt van degenen die zich in de zaak van Christus neutraal houden, die elders bestraft worden, Matth. 12:30. Anders: tegen u, en voor u.

4135Want vzo wie ulieden een beker water zal geven te drinken in Mijn Naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.

35Hier vervolgt Christus wederom de rede die Hij had afgebroken vers 37, gelijk blijkt uit Matth. 10:42.

v Matth. 10:42.

Waarschuwing tegen ergernissen

42xEn zo wie een van deze 36kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem 37beter dat een molensteen om zijn hals 38gedaan ware, 39en dat hij in de zee geworpen ware.

36Dat is, die niet alleen klein zijn van ouderdom, maar ook van gemoed, of die klein van zichzelve gevoelen.

37Gr. meer goed.

38Gr. gelegd.

39Namelijk dan dat hij ergernis zou geven.

x Matth. 18:6. Luk. 17:2.

43yEn indien uw hand u ergert, houw ze af; het is u beter 40verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende, 41heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur;

40Dat is, maar één hand hebbende, gelijk ook de volgende woorden medebrengen.

41Zie hiervan de verklaring op Matth. 5:22.

y Deut. 13:6. Matth. 5:30; 18:8.

44zWaar hun 42worm niet sterft en het 43vuur niet uitgeblust wordt.

42Dat is, hun wroegende consciëntie, die als een worm hen altijd zal knagen, Rom. 2:5, 9.

43Dat is, de straf van Gods toorn, die hier een onuitblusselijk vuur genaamd wordt, omdat de pijn van het vuur onverdraaglijk is en deze straf nimmermeer ophoudt, Jer. 7:20. Openb. 20:10.

z Jes. 66:24.

45En indien uw voet u ergert, houw hem af; het is u beter kreupel tot het leven in te gaan, dan de twee voeten hebbende, geworpen te worden in de 44hel, in het onuitblusselijk vuur;

44Of: gehenna des vuurs. Zie Matth. 5:22.

46Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt.

47En indien uw oog u ergert, werp het uit; het is u beter maar één oog hebbende, in het Koninkrijk Gods in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden;

48Waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt.

49Want 45eenieder zal met 46vuur gezouten worden, aen 47iedere offerande zal met zout gezouten worden.

45Gr. alle.

46Bij vuur wordt vergeleken het woord Gods, Jer. 23:29, de krachtige werking des Heiligen Geestes, Matth. 3:11, kruis en vervolging, 1 Petr. 1:7, door welke drie zaken een iegelijk bereid en gezuiverd wordt die het helse vuur ontgaat, en worden geestelijke offeranden die Gode aangenaam zijn, gelijk de uiterlijke offeranden met zout moesten bereid worden en door vuur geofferd, Lev. 2:13.

47Gr. alle.

a Lev. 2:13.

50b48Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? cHebt 49zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander.

48Hiervan zie de verklaring Matth. 5:13.

49Dat is, wijsheid en voorzichtigheid uit en naar Gods Woord, Kol. 4:6.

b Matth. 5:13. Luk. 14:34. c Rom. 12:18. Hebr. 12:14.