HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS

HOOFDSTUK 8.

1 Christus spijzigt vierduizend mannen met zeven broden en weinige visjes. 11 Weigert den farizeeën een teken uit den hemel. 14 Waarschuwt Zijn discipelen voor den desem van de farizeeën en van Herodes. 22 Maakt een blinde ziende. 27 Verscheiden gevoelen der Joden van Christus, en de belijdenis van Petrus dat Hij de Christus was. 31 Voorzegt Zijn lijden, dood en opstanding. 32 Bestraft Petrus, die Hem het lijden afried. 34 Vermaant Zijn navolgers hun kruis op zich te nemen, zichzelve te verzaken, en door geen vrees zich Zijns en Zijner leer te schamen.


De tweede wonderbare spijziging

1INa dezelve 1dagen, als er een geheel grote schare was, en zij niet hadden wat zij eten zouden, riep Jezus Zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen:

1Dat is, omtrent denzelven tijd. Hebr.

a Matth. 15:32.

2Ik word 2innerlijk met ontferming bewogen over de schare; want zij zijn nu 3drie dagen bij Mij gebleven en hebben niet wat zij eten zouden.

2Of: van harte, hartelijk.

3In die hete oosterse landen konden de mensen den honger langer verdragen dan men in deze landen kan doen.

3En indien Ik hen 4nuchter naar hun huis laat gaan, zo zullen zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen komen van verre.

4Dat is, zonder eten.

45En Zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen met broden hier in de woestijn kunnen verzadigen?

5Van dit gehele wonder zie ook Matth. 15:32.

5En Hij vraagde hun: Hoevele broden hebt gij? En zij zeiden: Zeven.

6En Hij gebood de schare 6neder te zitten op de aarde; en Hij nam de zeven broden, en gedankt hebbende, brak Hij ze en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze zouden voorleggen; en zij legden ze de schare voor.

6Gr. neder te vallen.

7En zij hadden weinige visjes; en als Hij 7gezegend had, zeide Hij dat zij ook die zouden voorleggen.

7Of: gedankt; zie hiervan Matth. 15:36.

8En zij hebben gegeten en zijn verzadigd geworden, en zij namen het overschot der brokken op, zeven manden.

9Die nu gegeten hadden, waren omtrent vierduizend; en Hij liet hen gaan.

10bEn terstond in het schip gegaan zijnde met Zijn discipelen, is Hij gekomen 8in de delen van Dalmanutha.

8Zie hiervan Matth. 15:39.

b Matth. 15:39.

Een wonderteken geweigerd

11En de farizeeën gingen uit en begonnen met Hem te 9twisten, cbegerende van Hem een teken van den hemel, Hem verzoekende.

9Dat is, in dispuut en geschil te komen.

c Matth. 12:38; 16:1. Luk. 11:29. Joh. 6:30.

12En Hij, zwaarlijk 10zuchtende in Zijn geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een teken? dVoorwaar Ik zeg u: 11Zo aan dit geslacht een teken gegeven zal worden!

10Namelijk over hun verkeerdheid en hardnekkigheid.

11Dit is een afgebroken manier van spreken, bij de Hebreeën gebruikelijk, wanneer men als met ede wil bevestigen dat zulks niet zal geschieden; gelijk te zien is Gen. 14:23. Ps. 95:11. Hebr. 3:11. Anders: Dit geslacht zal geen teken gegeven worden, namelijk zulk een als zij begeren van den hemel.

d Matth. 16:4.

13En Hij verliet hen, en wederom in het schip gegaan zijnde, voer Hij weg 12naar de andere zijde.

12Namelijk van de Zee Gennesaret naar Bethsaïda toe, gelijk te zien is vers 22.

14En Zijn discipelen hadden vergeten brood mede te nemen en hadden niets dan één brood met zich in het schip.

15En Hij gebood hun, zeggende: eZiet toe, 13wacht u van den 14zuurdesem der farizeeën en van den zuurdesem van 15Herodes.

13Gr. ziet.

14Zie hiervan Matth. 16:12.

15Van welken de herodianen genoemd werden. Zie van dezelve Matth. 22:16.

e Matth. 16:6. Luk. 12:1.

16En zij overlegden onder elkander, zeggende: Het is omdat wij geen broden hebben.

17En Jezus dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij dat gij geen broden hebt? Bemerkt gij nog niet en verstaat gij niet? fHebt gij nog uw 16verharde hart?

16Gr. verweerde, of: vereelte. Zie de aant. Mark. 6:52.

f Mark. 6:52.

18Ogen hebbende ziet gij niet? En oren hebbende hoort gij niet?

19En gedenkt gij niet, gtoen Ik de vijf broden brak onder de vijfduizend mannen, hoevele volle korven met brokken gij opnaamt? Zij zeggen Hem: Twaalf.

g Matth. 14:17, 20. Mark. 6:38. Luk. 9:13. Joh. 6:9.

20En htoen Ik de zeven brak onder de vierduizend mannen, 17hoevele volle manden met brokken gij opnaamt? En zij zeiden: Zeven.

17Gr. van hoevele manden de volheden met brokken.

h Matth. 15:36, 37.

21En Hij zeide tot hen: Hoe 18verstaat gij niet?

18Namelijk hetgeen zo kort geleden en zo openbaarlijk geschied is.

De blinde van Bethsáïda

22En Hij kwam te 19Bethsáïda; en zij brachten tot Hem een blinde, en baden Hem dat Hij hem aanraakte.

19Een stadje of vlek gelegen aan de Galilese Zee, vanwaar Petrus, Andreas en Filippus afkomstig waren, Joh. 1:45; waar Christus ook vele wonderen gedaan heeft, Matth. 11:21.

23En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem uit buiten het vlek ien 20spoog in zijn ogen en klegde de handen op hem en vraagde hem of hij iets zag.

20Dit teken gebruikt Christus om te tonen dat deze genezing van Hem kwam, en het heeft enige gelijkenis met oogwater, waardoor de zwakke ogen gesterkt worden.

i Mark. 7:33. k Mark. 7:32.

24En 21hij opziende, zeide: Ik zie de mensen, want 22ik zie hen als bomen wandelen.

21Namelijk de blinde.

22Anders: ik zie mensen, als bomen, wandelende.

25Daarna legde Hij de handen 23wederom op zijn ogen en deed hem opzien. En hij werd hersteld en zag hen allen ver en klaar.

23Christus kon dezen blinde wel ineens genezen hebben, gelijk Hij op andere tijden gedaan heeft, maar het schijnt dat Hij zulks alhier allengskens heeft willen doen, om af te beelden dat onze geestelijke verlichting allengskens meer en meer geschiedt.

26En Hij zond hem naar zijn huis, zeggende: 24Ga niet in het vlek en zeg het niemand in het vlek.

24Zie de reden van dit verbod Matth. 12:16, 17.

De belijdenis van Petrus

27lEn Jezus ging uit, en Zijn discipelen, naar de vlekken van 25Cesaréa Filippi. En op den weg vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensen dat Ik ben?

25Zie van deze stad Matth. 16:13.

l Matth. 16:13. Luk. 9:18.

28En zij antwoordden: mJohannes de Doper; en anderen: Elía; en anderen: Een van de profeten.

m Matth. 14:2.

29En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus antwoordende, zeide tot Hem: nGij zijt 26de Christus.

26Dat is, de beloofde Messias of Gezalfde, Joh. 1:42.

n Matth. 16:16. Joh. 6:69.

30En Hij gebood hun scherpelijk dat zij het niemand zouden zeggen van Hem.

Eerste aankondiging van het lijden

31oEn Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en 27na drie dagen weder opstaan.

27Dat is, binnen drie dagen, gelijk de overpriesters zelve die manier van spreken gebruikende, tonen en verklaren alzo verstaan te hebben, Matth. 27:63, 64.

o Matth. 16:21; 17:22; 20:18. Mark. 9:31; 10:33. Luk. 9:22; 18:31; 24:7.

32En dit woord sprak Hij vrijuit; en Petrus Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen.

33Maar Hij Zich omkerende en Zijn discipelen aanziende, bestrafte Petrus, zeggende: pGa heen achter Mij, 28satanas; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der mensen zijn.

28Zie van dit woord Matth. 16:23.

p 2 Sam. 19:22.

Aansporing tot zelfverloochening

34En tot Zich geroepen hebbende de schare met Zijn discipelen, zeide Hij tot hen: qZo wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij.

q Matth. 10:38; 16:24. Luk. 9:23; 14:27.

35rWant zo wie zijn 29leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven zal verliezen om Mijnentwil en om des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden.

29Gr. ziel. Zie Matth. 16:25.

r Matth. 10:39; 16:25. Luk. 9:24; 17:33. Joh. 12:25.

36Want wat zou het den mens baten, zo hij de gehele wereld won, en zijner ziele schade leed?

37Of wat zal een mens geven stot lossing van zijn ziel?

s Ps. 49:9.

38tWant zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal Zich de Zoon des mensen ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met de heilige engelen.

t Matth. 10:32. Luk. 9:26; 12:8. 2 Tim. 2:12. 1 Joh. 2:23.