HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS

HOOFDSTUK 7.

1 De farizeeën en schriftgeleerden berispen de discipelen van Christus, dat zij met ongewassen handen aten. 6 Welke Christus verantwoordt, en bestraft der farizeeën geveinsdheid in hun uitwendige wassingen. 9 En verwerpt hun menselijke inzettingen, inzonderheid in de verklaring van het vijfde gebod. 14 Leert wat den mens eigenlijk ontreinigt of niet. 24 Werpt een duivel uit de dochter van een vrouw uit Syro-Fenicië. 31 Geneest een dove en stomme. 37 En wordt daarover zeer geprezen.


De ware reinheid

1ENa tot Hem vergaderden de farizeeën en sommigen der schriftgeleerden, 1die van Jeruzalem gekomen waren;

1Namelijk van de kloekste en bitterste, daartoe van Jeruzalem uitgezonden om op Zijn leer en werken te letten, en die te berispen en bij het volk verdacht te maken.

a Matth. 15:1.

2En ziende dat sommigen van Zijn discipelen met 2onreine, dat is met ongewassen handen 3brood aten, 4berispten zij hen.

2Gr. gemene; alzo wordt doorgaans genaamd hetgeen onrein of onheilig is. Zie Hand. 10:14. Want de farizeeën meenden als zij iets gemeens mochten aangetast hebben, hoewel het in de wet niet was voor onrein verklaard, dat zij evenwel onrein of onheilig waren, zolang zij niet weder gewassen waren, hetwelk Christus hier bestraft, niet om de burgerlijke eerbaarheid in het wassen van de handen voor het eten, maar om hun bijgelovigheden en geveinsdheid te wederspreken.

3Dat is, spijze.

4Of: klaagden daarover.

3Want de farizeeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen 5dikmaals wassen, 6houdende de inzetting der 7ouden.

5Of: met de vuist, gelijk degenen die hun handen wel schoon willen wassen, met de vuist in de hand plachten te wrijven. Of: naarstiglijk, of: tot den elleboog toe, gelijk sommigen getuigen de gewoonte der Joden geweest te zijn.

6Gr. vasthoudende de overlevering.

7Of: der ouderlingen.

4En van de 8markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst 9gewassen zijn; en vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassingen der drinkbekers 10en kannen en koperen vaten en 11bedden.

8Omdat zij daar met allerlei soorten van mensen als heidenen en anderen handelden, en andere dingen aanraakten, waardoor zij meenden ontreinigd te zijn.

9Gr. gedoopt, hetwelk indopen in het water en ook afwassen betekent, waarvan de Heilige Doop zijn naam heeft.

10Het Griekse woord xestes betekent het zesde part van een congius, dat is, omtrent anderhalve pint naar onze maat.

11Dat is, de bedsteden of de sponden van de beddekens waarop de ouden om te eten aan de tafel lagen of leunden, in plaats dat wij aanzitten.

5Daarna vraagden Hem de farizeeën en de schriftgeleerden: Waarom 12wandelen Uw discipelen niet naar de inzetting der 13ouden, maar eten het brood met ongewassen handen?

12Dat is, leven; een Hebreeuwse manier van spreken, gelijk Ps. 1:1, en doorgaans.

13Of: der ouderlingen.

6Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: 14Wel heeft Jesaja van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: bDit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart 15houdt zich verre van Mij;

14Zie van dit gehele antwoord de aantt. op Matth. 15:7, enz.

15Dat is, is verre van Mij.

b Jes. 29:13. Ez. 33:31.

7cDoch 16tevergeefs 17eren zij Mij, lerende leringen die geboden zijn der mensen.

16Dat is, zonder vrucht, alzo zulke dienst den Heere niet aangenaam is.

17Of: dienen.

c Matth. 15:9. Kol. 2:18, 20. Tit. 1:14.

8Want nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzetting der mensen, als namelijk wassingen der kannen en drinkbekers; en andere diergelijke dingen doet gij vele.

9En Hij zeide tot hen: Gij doet zeker Gods gebod wel teniet, opdat gij uw inzetting zoudt onderhouden.

10Want Mozes heeft gezegd: dEer uw vader en uw moeder; en: eWie vader of moeder 18vloekt, die zal den dood sterven.

18Dat is, met kwade woorden tot hen gaat, scheldende of dreigende.

d Ex. 20:12. Deut. 5:16. Ef. 6:2. e Ex. 21:17. Lev. 20:9. Deut. 27:16. Spr. 20:20.

11Maar gijlieden zegt: Zo een mens tot vader of moeder zegt: 19Het is korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, die voldoet;

19Of: de korban, dat is, gave die van mij geofferd wordt, zal u ten nutte komen. Zie hiervan de aant. op Matth. 15:5. Of: Het zij korban, hetgeen u van mij zou mogen ten nutte komen.

12En gij laat hem niet meer toe iets aan zijn vader of zijn moeder te doen;

13f20Makende alzo Gods woord krachteloos door uw inzetting, die gij ingezet hebt; en diergelijke dingen doet gij vele.

20Gr. Afkeurende, of: zijn aanzien en kracht benemende.

f Matth. 15:6. 1 Tim. 4:3. 2 Tim. 3:2.

14gEn tot Zich de ganse schare geroepen hebbende, zeide Hij tot hen: Hoort Mij allen en verstaat:

g Matth. 15:10.

15hEr is 21niets van buiten den mens in hem ingaande, hetwelk hem kan 22ontreinigen; maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn het welke den mens ontreinigen.

21Namelijk van spijze of drank, matiglijk en met dankzegging gebruikt zijnde, 1 Tim. 4:4.

22Gr. gemeen maken.

h Hand. 10:15. Rom. 14:17, 20. Tit. 1:15.

1623Zo iemand oren heeft om te horen, die hore.

23Zie Matth. 11:15.

17iEn toen Hij van de schare in huis gekomen was, vraagden Hem Zijn discipelen van de 24gelijkenis.

24Gr. parabel, welk woord betekent niet alleen een gelijkenis, maar ook een bijzondere lering of spreuk.

i Matth. 15:15.

18En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij alzo onwetend? Verstaat gij niet dat al wat van buiten in den mens ingaat, hem niet kan ontreinigen?

19Want het gaat niet in zijn hart, maar in den buik, en gaat in de heimelijkheid uit, 25reinigende al de spijzen.

25Dat is, hetgeen onbekwaam is tot voedsel, wordt daardoor als onrein uitgeworpen, en het blijvende voedsel wordt daardoor gereinigd.

20En Hij zeide: Hetgeen uitgaat uit den mens, dat ontreinigt den mens.

21kWant van binnen uit het hart der mensen komen voort kwade 26gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen,

26Of: overleggingen, overdenkingen, of: samensprekingen.

k Gen. 6:5; 8:21. Spr. 6:14. Jer. 17:9.

22Dieverijen, 27gierigheden, boosheden, bedrog, 28ontuchtigheid, een 29boos oog, lastering, hovaardij, 30onverstand.

27Of: begeerten van altijd meer en meer te hebben.

28Of: dartelheid, geilheid.

29Dat is, nijdigheid, of afgunstigheid. Zie Matth. 20:15.

30Of: dwaasheid.

23Al deze boze dingen 31komen voort van binnen en ontreinigen den mens.

31Dat is, hebben hun oorsprong in het hart, en worden daarna uiterlijk volbracht. Zie Jak. 1:15.

De Syro-Fenicische vrouw

24lEn vandaar opstaande ging Hij weg 32naar de landpalen van Tyrus en Sidon; en in een huis gegaan zijnde, wilde Hij niet dat het iemand wist, en Hij kon nochtans niet verborgen zijn.

32Dat is, tot omtrent. Want Christus schijnt Zelf nooit in de steden der heidenen gepredikt te hebben. Zie vss. 27, 31. Matth. 15:24.

l Matth. 15:21.

25Want een vrouw welker dochtertje een onreinen geest had, van Hem gehoord hebbende, kwam en viel neder aan Zijn voeten.

26Deze nu was een 33Griekse vrouw, 34van geboorte uit 35Syro-Fenicië; en zij bad Hem dat Hij den duivel uitwierp uit haar dochter.

33Dat is, heidense; gelijk de Joden en Grieken doorgaans tegen elkander gesteld worden.

34Dat is, van afkomst.

35Want Tyrus en Sidon waren gelegen in Fenicië, hetwelk een deel van Syrië was, gelegen aan de Middellandse Zee.

27Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; want het is niet 36betamelijk dat men het brood der kinderen neme en den 37hondekens voorwerpe.

36Gr. eerlijk, of: goed.

37Zie Matth. 15:26.

28Maar zij antwoordde en zeide tot Hem: Ja Heere; doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen.

29En Hij zeide tot haar: Om dezes 38woords wil ga heen, de duivel is uit uw dochter uitgevaren.

38Namelijk waarmede gij uw geloof en betrouwen op Mij betuigd hebt.

30En als zij in haar huis kwam, vond zij dat de duivel 39uitgevaren was, en de dochter 40liggende op het bed.

39Gr. uitgegaan.

40Gr. geworpen.

De doofstomme in Dekápolis

31mEn Hij wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de Zee van Galiléa, door het midden der landpalen van 41Dekápolis.

41Zie van dit land Matth. 4:25.

m Matth. 15:29.

32nEn zij brachten tot Hem een dove, die zwaarlijk sprak, en baden Hem dat Hij 42de hand op hem legde.

42Namelijk om hem te genezen; alzo Hij gewoon was zulks met oplegging Zijner handen, aanraken en andere uitwendige tekenen te doen.

n Matth. 9:32. Luk. 11:14.

33En hem van de schare 43alleen genomen hebbende, 44stak Hij Zijn vingers in zijn oren, en gespogen hebbende, raakte Hij zijn tong aan;

43Of: bezijden.

44Deze tekenen heeft Christus gebruikt, omdat tussen dezelve en de kracht Gods in het doorboren van de oren en de losmaking van de tong enige gelijkenis is.

34En 45opwaarts ziende naar den hemel, 46zuchtte Hij en zeide tot hem: Effatha; dat is: Word geopend.

45Namelijk om Zijn Vader te bidden, gelijk te zien is Joh. 11:41.

46Namelijk uit medelijden over de ellende der mensen, waarvan deze man als een spiegel was.

35En terstond werden zijn oren geopend en de band zijner tong werd los en hij sprak recht.

36En Hij gebood hunlieden dat zij het 47niemand zeggen zouden; maar wat Hij hun ook gebood, zo verkondigden zij het des te 48meer.

47De reden hiervan zie Matth. 12:16.

48Gr. overvloediger.

37En zij ontzetten zich bovenmate zeer, zeggende: oHij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt dat de doven horen en de stommen spreken.

o Gen. 1:31.