HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS

HOOFDSTUK 5.

1 Christus drijft een legioen duivelen uit een bezetene. 12 En laat denzelven toe in de zwijnen te varen. 13 Die alle in de zee verdrinken. 14 De herders boodschappen zulks aan de Gadarenen. 17 Welke Christus bidden dat Hij uit hun landpalen vertrekke. 18 Hetwelk Hij doet, en gebiedt den genezene daar te blijven om deze weldaad bekend te maken. 21 Christus gaat met Jaïrus om zijn dochtertje te genezen. 24 En verlost onderweg een vrouw van een twaalfjarig bloedvloeien. 36 Verwekt Jaïrus' dochtertje, nu gestorven zijnde.


De Gadareense bezetene

1ENa zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der 1Gadarénen.

1Mattheüs zegt: der Gergesenen. Zie daarvan de aant. op Matth. 8:28.

a Matth. 8:28. Luk. 8:26.

2En als Hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette Hem uit de graven een mens 2met een onreinen geest;

2Gr. in een onreinen geest. Matth. 8:28 zegt dat er twee bezetenen waren, doch Markus vermeldt maar van één, omdat deze óf de ellendigste was, óf meest het woord gevoerd en met Christus gesproken heeft.

3Dewelke zijn woning 3in de graven had, en niemand kon hem binden, ook zelfs niet met ketenen.

3Zie hiervan Matth. 8:28.

4Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken en de boeien verbrijzeld, en niemand was machtig om hem te temmen.

5En hij was altijd, nacht en dag, *op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelven met stenen.

*Gr. in de bergen, dat is, in de spelonken die in de bergen waren.

6Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe en aanbad Hem.

7En met een grote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods des Allerhoogsten? 4Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet 5pijnigt.

4Dat is, ik maan U in den Naam Gods. Want bezweren is met aanroeping of melding van Gods Naam iemand iets opleggen, of van iemand iets begeren. Zie Hand. 19:13. 1 Thess. 5:27.

5Dat is, in den afgrond werpt, om daar gepijnigd te worden, Luk. 8:31.

8(Want 6Hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mens.)

6Namelijk Jezus.

9En Hij vraagde hem: Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is 7Legio; want wij zijn velen.

7Legio was een regiment krijgsknechten, waarvan zie Matth. 26:53.

10En 8hij bad Hem zeer, dat Hij hen buiten het land niet wegzond.

8Namelijk een van deze duivelen, die als het hoofd van de anderen het woord voerde.

11En aldaar aan de bergen was een grote kudde zwijnen weidende.

12En al de duivelen baden Hem, zeggende: 9Zend ons in die 10zwijnen, opdat wij in dezelve mogen 11varen.

9Dit begeren zij van Christus om Hem daarmede hatelijk te maken bij de inwoners aldaar.

10Zie de aant. op Matth. 8:30.

11Gr. ingaan.

13En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten, 12uitgevaren zijnde, 13voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee (daar waren er nu omtrent tweeduizend) en zij 14versmoorden in de 15zee.

12Gr. uitgegaan.

13Gr. gingen in.

14Gr. verstikten.

15Dat is, in het meer dat omtrent Gadara was, hetwelk voor de Galilese Zee zelve wordt gehouden, waaraan Gadara lag. Zie de aant. op Matth. 8:28.

14En die de zwijnen weidden, zijn gevlucht, en boodschapten zulks in de stad en op het land; en zij gingen uit om te zien wat het was dat er geschied was.

15En zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende en gekleed en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had; en zij werden bevreesd.

16En die het gezien hadden, vertelden hun 16wat den bezetene geschied was, en ook van de zwijnen.

16Gr. hoe het, dat is, hoe de genezing aan hem geschied was.

17bEn zij begonnen Hem te bidden 17dat Hij van hun landpalen wegging.

17Namelijk uit vrees van meer schade te lijden, tonende daarmede dat zij liever hun tijdelijke goederen hadden, dan Christus en Zijn Evangelie.

b Hand. 16:39.

18cEn 18als Hij in het schip ging, bad Hem degene die bezeten was geweest, dat hij met Hem mocht zijn.

18Namelijk om weder over te varen naar Galilea.

c Luk. 8:38.

19Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun wat grote dingen de Heere u gedaan heeft, en hoe Hij Zich uwer ontfermd heeft.

20En hij ging heen en begon te verkondigen 19in het land van Dekápolis, wat grote dingen hem Jezus gedaan had; en zij verwonderden zich allen.

19Van dit land zie de aant. op Matth. 4:25.

Het dochtertje van Jaïrus. De bloedvloeiende vrouw

21dEn als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee.

d Luk. 8:40.

22eEn zie, er kwam een van de 20oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten,

20Dezen waren als kerkenraden over de synagogen gesteld, om dezelve in goede orde te houden en te regeren. Zie Hand. 13:15.

e Matth. 9:18. Luk. 8:41.

23En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje 21is in haar uiterste; ik bid U dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij 22behouden worde, en zij zal 23leven.

21Bij Matth. 9:18 staat dat hij gezegd heeft: Mijn dochter is gestorven, ziende op hetgeen hem daarna geboodschapt werd, vers 35.

22Namelijk bij het leven.

23Dat is, levend blijven.

24En Hij ging met hem; en een grote schare volgde Hem, en zij verdrongen Hem.

25fEn een zekere vrouw die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had,

f Lev. 15:25. Matth. 9:20. Luk. 8:43.

26En veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was;

27Deze van Jezus horende, kwam onder de schare van achteren en raakte Zijn kleed aan.

28Want zij zeide: Indien ik maar Zijn klederen mag 24aanraken, ik zal 25gezond worden.

24Zie hiervan de aantt. op Matth. 9:21; 14:36.

25Gr. behouden.

29En terstond is de fontein haars bloeds opgedroogd, en zij 26gevoelde aan haar lichaam dat zij van die 27kwaal genezen was.

26Of: bekende.

27Gr. gesel. Zie Mark. 3:10.

30En terstond Jezus bekennende in Zichzelven gde 28kracht die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt?

28Dat is, de werking die door Zijn Goddelijke natuur aan deze vrouw was geschied. Of dat deze kracht van Hem uitgegaan was.

g Luk. 6:19.

31En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet dat de schare U verdringt, en zegt Gij: Wie heeft Mij aangeraakt?

32En Hij zag rondom, om haar te zien die dat gedaan had.

33En de vrouw vrezende en bevende, wetende wat aan haar geschied was, kwam en viel voor Hem neder en zeide Hem al 29de waarheid.

29Namelijk van hetgeen zij gedacht en gedaan had.

34hEn Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en zijt genezen van deze uw kwaal.

h Matth. 9:22. Mark. 10:52.

35iTerwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis van den overste der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog 30moeilijk?

30Namelijk om verder te gaan.

i Luk. 8:49.

36En Jezus terstond gehoord hebbende het woord dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet, geloof alleenlijk.

37En Hij liet niemand toe Hem te volgen dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, den broeder van Jakobus;

3831En kwam in het huis van den overste der synagoge, en zag de 32beroerte en degenen die zeer weenden en huilden.

31Zie van deze historie verder de aant. op Matth. 9:23.

32Of: het getier, het gewoel.

39En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte en wat weent gij? kHet kind is niet gestorven, maar het slaapt.

k Joh. 11:11.

40En zij belachten Hem; maar Hij, als Hij hen allen had 33uitgedreven, nam bij Zich den vader en de moeder des kinds en degenen 34die met Hem waren, en ging binnen, waar het kind lag.

33Gr. uitgeworpen.

34Namelijk Petrus, Johannes en Jakobus, die Hij met Zich genomen had, vers 37.

41En Hij vatte de hand van het kind en zeide tot haar: 35Talítha kûmi; hetwelk is, zijnde overgezet: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op.

35De evangelist houdt de Syrische woorden die Christus gebruikt heeft, om ons Christus gelijk als Zelven in Zijn taal te doen horen spreken.

42En terstond stond het dochtertje op en wandelde; want het was twaalf jaren oud; en zij ontzetten zich met grote ontzetting.

43En Hij gebood hun zeer dat niemand datzelve zou weten, en zeide dat men haar zou te eten geven.