HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS

HOOFDSTUK 3.

1 Christus geneest een mens die een verdorde hand had, en bewijst dat de sabbat daarmede niet wordt ontheiligd. 6 De farizeeën en herodianen houden tegen Hem raad, welker lagen Hij ontwijkt, en heeft een groten toeloop des volks van alle kanten, onder welke Hij velen geneest, gebiedende den duivelen die Hij uitwerpt, Hem niet openbaar te maken. 13 Verkiest twaalf apostelen. 16 Welker namen verhaald worden. 21 Zijn magen houden Hem voor uitzinnig. 22 De schriftgeleerden lasteren Zijn wonderwerken, dat Hij die door Beëlzebul zou doen; welke lastering Hij met verscheidene gelijkenissen wederlegt. 28 Leert dat de lastering tegen den Heiligen Geest nimmermeer wordt vergeven. 31 En verklaart wie Zijn moeder, broeder en zuster is.


De man met de dorre hand

1ENa Hij ging wederom in de 1synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde 2hand.

1Want de Joden vergaderden op alle sabbatten in hun synagogen om de Wet te horen verklaren. Zie Hand. 15:21.

2Luk. 6:6 blijkt dat het zijn rechterhand was.

a Matth. 12:9. Luk. 6:6.

2En 3zij namen Hem waar, of Hij op den 4sabbat hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten.

3Namelijk de schriftgeleerden en farizeeën, Luk. 6:7.

4Gr. sabbatten.

3En Hij zeide tot den mens die de verdorde hand had: Sta op in het midden.

4En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen? 5Een mens te behouden of te doden? En zij zwegen stil.

5Gr. Een ziel, hetwelk ook somtijds voor het leven, somtijds voor den gehelen mens genomen wordt.

5En als Hij hen 6met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de 7verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; ben zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.

6Deze toorn is geweest een ijverige beweging des gemoeds tegen de zonde en verharding van dit volk; welke in zichzelve goed is, blijvende binnen de behoorlijke palen, Ef. 4:26.

7Het Griekse woord betekent eigenlijk zulk een hardigheid, als aan handen en voeten komt, door weer of eelt, waardoor zij hard en ongevoelig worden.

b 1 Kon. 13:6.

6cEn de farizeeën uitgegaan zijnde, hebben terstond met de 8herodianen tezamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden.

8Van de herodianen zie Matth. 22:16.

c Matth. 12:14. Joh. 10:39; 11:53.

De toeloop der schare

7En Jezus 9vertrok met Zijn discipelen naar de zee; den Hem volgde een grote menigte van Galiléa en van Judéa,

9Namelijk om hun lagen te ontgaan, Matth. 12:15.

d Matth. 4:25. Luk. 6:17.

8En van Jeruzalem en van 10Iduméa en van over de Jordaan; en die van omtrent 11Tyrus en Sidon, 12een grote menigte, gehoord hebbende hoe grote dingen Hij deed, kwamen tot Hem.

10Waar de nakomelingen van Ezau of de Edomieten woonden, Num. 20:14.

11Van deze twee steden zie Matth. 11:21.

12Of: met grote menigte, of makende tezamen een grote menigte.

9En Hij 13zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen.

13Dat is, beval, gelijk Matth. 8:8.

10Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen die enige 14kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken.

14Gr. gesels, met welk woord de ziekten en gebreken der mensen genaamd worden, omdat God door dezelve de mensen straft of tuchtigt, Mark. 5:29. Hebr. 12:6.

11En de onreine geesten, als zij Hem zagen, 15vielen voor Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods.

15Namelijk in de mensen die zij bezeten hadden.

12En Hij 16gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken.

16De reden hiervan zie tevoren Mark. 1:25.

De roeping der twaalve

13eEn Hij 17klom op den berg en riep tot Zich die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem.

17Namelijk om te bidden en daarna Zijn apostelen te kiezen.

e Matth. 10:1. Mark. 6:7. Luk. 6:13; 9:1.

14En Hij 18stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken;

18Gr. maakte, namelijk tot Zijn apostelen, Luk. 6:13.

15En om macht te hebben de ziekten te genezen en de duivelen uit te werpen.

16En 19Simon gaf Hij den toenaam 20Petrus;

19Sommigen hebben: Namelijk Simon, dien Hij den toenaam gaf van Petrus.

20Dat is, steen, Joh. 1:43. De reden hiervan wordt verklaard Matth. 16:18.

17En Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toenamen, 21Boanérges, hetwelk is zonen des donders;

21Dit is een gebroken Hebreeuws of Syrisch woord, betekenende, gelijk hier verklaard wordt, zonen des donders; deze naam wordt hun gegeven vanwege hun bijzonderen ijver en doordringende kracht in het prediken, gelijk men nog zien kan in de geschriften van Johannes.

18En Andréas, en Filippus, en Bartholoméüs, en Matthéüs, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alféüs, en 22Thaddéüs, en Simon 23Kananítes,

22Anders genaamd Lebbeüs. Zie Matth. 10:3.

23Zie Matth. 10:4, gelijk ook van de anderen.

19En Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft.

Jezus en Beëlzebul

20En zij kwamen 24in huis; en daar vergaderde wederom een schare, alzo dat zij ook zelfs fniet konden 25brood eten.

24Namelijk te Kapernaüm, waar Hij woonde, Matth. 4:13, om voortaan Hem te volgen en Hem ten dienste te staan.

25Dat is, hun spijze of nooddruft op zijn tijd nemen.

f Mark. 6:31.

21En als degenen 26die Hem bestonden, dit hoorden, gingen zij uit om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is 27buiten Zijn zinnen.

26Gr. die van Hem, of van de Zijnen waren. Want ook velen van Zijn bloedverwanten geloofden in Hem niet, Joh. 7:5.

27Gr. buiten Zichzelven gesteld.

22En 28de schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: gHij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit.

28Zie hiervan Matth. 10:25.

g Matth. 9:34; 12:24. Luk. 11:15. Joh. 8:48.

23En hen tot Zich geroepen hebbende, hzeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen?

h Matth. 12:25.

24En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan.

25En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat huis niet bestaan.

26En indien de satan tegen zichzelven opstaat en verdeeld is, zo kan hij niet bestaan, maar 29heeft een einde.

29Dat is, het is met hem en met zijn rijk gedaan.

27iEr kan niemand in het 30huis eens sterken ingaan en zijn vaten ontroven, kindien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven.

30Zie de verklaring Matth. 12:29.

i Matth. 12:29. k Kol. 2:15.

28Voorwaar Ik zeg u, ldat al de zonden 31den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen waarmede zij zullen gelasterd hebben;

31Dat is, den mensen. Een manier van spreken bij de Hebreeën zeer gebruikelijk.

l 1 Sam. 2:25. Matth. 12:31. Luk. 12:10. 1 Joh. 5:16.

29mMaar zo wie gelasterd zal hebben 32tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen 33oordeels.

32Van deze lastering tegen den Heiligen Geest zie Matth. 12:31.

33Dat is, verdoemenis, die hij niet alleen verdiend heeft, maar ook zekerlijk zal onderworpen zijn.

m 1 Joh. 5:16.

30Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest.

Jezus' ware verwanten

31nZo kwamen dan Zijn 34broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem en riepen Hem.

34Dat is, bloedverwanten. Zie in de aantt. Matth. 12:46; 13:55.

n Matth. 12:46. Luk. 8:19.

32En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daarbuiten zoeken U.

33En Hij antwoordde hun, zeggende: 35Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders?

35Christus wil hiermede Zijn moeder niet verachten, maar tonen dat het geestelijke maagschap in zaken der zaligheid gesteld moet worden voor het vleselijke.

34En rondom overzien hebbende die om Hem zaten, zeide Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders.

35oWant zo wie 36den wil Gods doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en moeder.

36Den wil Gods doen, is in Christus geloven en heiliglijk leven, Joh. 6:40. 1 Thess. 4:3.

o Joh. 15:14. 2 Kor. 5:16, 17.