HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS

HOOFDSTUK 2.

1 Christus predikt wederom binnen Kapernaüm met groten toeloop des volks. 3 Tot Hem wordt gebracht een geraakte of lamme, welken Hij de zonden vergeeft en geneest, bewijzende tegen de schriftgeleerden, dat Hij ook macht heeft de zonden te vergeven. 13 Beroept Mattheüs van den tol. 15 Eet en drinkt met de tollenaars en zondaars, en verantwoordt datzelve. 18 Geeft redenen waarom Zijn discipelen alstoen niet vastten, gelijk de discipelen van Johannes en van de farizeeën deden. 23 De discipelen plukken op den sabbat korenaren, en worden van Christus verdedigd.


De genezing van een geraakte

1EN ana 1sommige dagen is Hij wederom binnen Kapérnaüm 2gekomen; en het werd gehoord dat Hij in 3huis was.

1Het woord sommige wordt bij de Hebreeën veeltijds nagelaten wanneer er enige tijd tussenbeide komt, Gen. 4:3; 24:55, en nochtans daarbij verstaan.

2Namelijk stillekens en onverwacht.

3Namelijk waarin Hij woonde. Of: te huis was. Zie Matth. 4:13.

a Matth. 9:1. Luk. 5:17.

2En terstond vergaderden daar velen, alzo dat ook zelfs de plaatsen omtrent de deur hen niet meer konden vatten; en Hij sprak 4het Woord tot hen.

4Namelijk des Koninkrijks, of des Evangelies.

3bEn er kwamen sommigen tot Hem, brengende een 5geraakte, die van vier 6gedragen werd.

5Of: lamme, gelijk Matth. 4:24.

6Gr. opgenomen.

b Matth. 9:1. Luk. 5:18.

4En niet kunnende tot Hem genaken overmits de schare, ontdekten zij het 7dak waar Hij was; en dat 8opengebroken hebbende, lieten zij het 9beddeken neder waar de geraakte op lag.

7Of: zoldering.

8Gr. uitgegraven. Want de daken waren boven plat en met gebakken stenen of tegels gedekt, die zij hier uitgroeven. Zie Luk. 5:19.

9Gr. krabbaton, hetwelk was een licht beddeken, gelijk een matras, waarop men des middags placht te rusten, en waarop men de zieken veel placht te leggen om bekwamelijk van de ene plaats tot de andere te dragen.

5En Jezus 10hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, uw zonden zijn u vergeven.

10Namelijk zo van den geraakte als van degenen die hem droegen.

6En sommigen van de schriftgeleerden zaten aldaar en overdachten in hun harten:

7Wat spreekt Deze aldus 11godslasteringen? cWie kan de zonden vergeven dan alleen God?

11Zie hiervan de aant. Matth. 9:3.

c Ps. 32:5; 51:3. Jes. 43:25.

8En Jezus terstond in Zijn 12geest bekennende dat zij alzo in zichzelven overdachten, zeide tot hen: Wat overdenkt gij deze dingen in uw harten?

12Dat is, in Zijn ziel, namelijk door de openbaring Zijner Godheid, die ook door het woord Geest dikwijls uitgedrukt wordt, Rom. 1:4. Hebr. 9:14. 1 Petr. 3:18.

913Wat is lichter, te zeggen tot den geraakte: De zonden zijn u vergeven; of te zeggen: Sta op en neem uw beddeken op en wandel?

13Zie hiervan en van het volgende de aantt. Matth. 9:5, enz.

10Doch opdat gij moogt weten dat de Zoon des mensen macht heeft om de zonden op de aarde te vergeven (zeide Hij tot den geraakte):

11Ik zeg u, sta op en neem uw beddeken op en ga heen naar uw huis.

12En terstond stond hij op, en het beddeken opgenomen hebbende, ging hij uit in aller tegenwoordigheid; zodat zij zich allen ontzetten, en verheerlijkten God, zeggende: Wij hebben nooit 14zulks gezien.

14Gr. alzo.

De roeping van Levi

13dEn Hij ging wederom uit 15naar de zee; en de gehele schare kwam tot Hem, en Hij leerde hen.

15Namelijk het Meer van Galilea of Gennesaret, aan hetwelk Kapernaüm lag.

d Matth. 9:9. Luk. 5:27.

14En voorbijgaande zag Hij 16Levi, den zoon van Alféüs, zitten 17in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem.

16Die ook Mattheüs genaamd was. Zie Matth. 9:9.

17Of: op den tol, of: aan het tolhuis.

15En het geschiedde als Hij 18aanzat in deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en Zijn discipelen; want zij waren velen en waren Hem gevolgd.

18Namelijk ter tafel.

16En de schriftgeleerden en de farizeeën, ziende Hem eten met de 19tollenaren en zondaren, zeiden tot Zijn discipelen: Wat is het dat Hij met de tollenaren en zondaren eet en drinkt?

19Zie de aant. Matth. 9:10.

17En Jezus dat horende, zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die 20ziek zijn. eIk ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.

20Gr. die kwalijk hebben, dat is, die kwalijk te pas, of kwalijk gesteld zijn.

e Matth. 9:13; 21:31. Luk. 5:32; 19:10. 1 Tim. 1:15.

Het vasten

18fEn de discipelen van Johannes en van de farizeeën 21vastten; en zij kwamen en zeiden tot Hem: 22Waarom vasten de discipelen van Johannes en van de farizeeën, en Uw discipelen vasten niet?

21Namelijk dikwijls, gelijk verklaard wordt Matth. 9:14. Luk. 5:33.

22Zie ook van deze gehele historie en gelijkenissen Matth. 9:14.

f Matth. 9:14. Luk. 5:33.

19En Jezus zeide tot hen: gKunnen ook de bruiloftskinderen vasten, terwijl de Bruidegom bij hen is? Zo langen tijd zij den Bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten.

g Jes. 62:5. 2 Kor. 11:2.

20Maar de dagen zullen komen wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en alsdan zullen zij vasten in dezelve dagen.

21En niemand naait een lap ongevold laken op een oud kleed; anders scheurt deszelfs nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed, en er wordt een ergere scheur.

22hEn niemand doet nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders doet de nieuwe wijn de lederen zakken 23bersten, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken 24verderven; maar nieuwen wijn moet men in nieuwe lederen zakken doen.

23Of: scheuren.

24Of: gaan verloren.

h Matth. 9:17.

Het aren plukken op den sabbat

23iEn het geschiedde dat Hij op een 25sabbatdag 26door het gezaaide ging, en Zijn discipelen begonnen 27al gaande aren te plukken.

25Gr. sabbatten.

26Zie hiervan ook de verklaring in de aant. op Matth. 12:1.

27Gr. te gaan aren plukkende.

i Deut. 23:25. Matth. 12:1. Luk. 6:1.

24En de farizeeën zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij op den 28sabbatdag kwat niet geoorloofd is?

28Gr. sabbatten.

k Ex. 20:10.

25En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen wat lDavid gedaan heeft, als hij nood had en hem hongerde, en dengenen die met hem waren?

l 1 Sam. 21:6.

26Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van 29Abjathar, den hogepriester, en de toonbroden gegeten heeft, die niemand zijn geoorloofd te eten mdan den priesters, en ook gegeven heeft dengenen die met hem waren?

29Deze Abjathar wordt Achimelech genaamd 1 Sam. 21:1, en zijn zoon wordt Abjathar genaamd. Doch het blijkt uit verscheidene plaatsen der Schrift, dat den vader en den zoon beide deze namen gegeven worden. Zie 2 Sam. 8:17; 15:29, 35. 1 Kon. 2:26, 27. 1 Kron. 24:6.

m Lev. 24:9.

27En Hij zeide tot hen: De sabbat is 30gemaakt 31om den mens, niet de mens om den sabbat.

30Gr. geworden.

31Namelijk om den mens te dienen tot versterking naar de ziel en verkwikking naar zijn lichaam; en niet om hem te laten vergaan.

28nZo is dan de Zoon des mensen een Heere ook van den sabbat.

n Matth. 12:8. Luk. 6:5.