HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS

HOOFDSTUK 16.

1 De vrouwen komen tot het graf, om het lichaam van Christus te zalven. 4 Vinden den steen afgewenteld. 5 Worden door een engel onderricht dat Hij van de doden opgestaan was. 9 Christus verschijnt Zelf aan Maria Magdalena. 10 Die het den discipelen boodschapt, maar wordt niet geloofd. 12 Verschijnt nog aan twee discipelen op den weg. 14 Eindelijk ook aan de elve, welken Hij bevel geeft overal te prediken en dopen. 17 Belooft dat den gelovigen verscheidene tekenen zullen volgen. 19 Vaart op in den hemel. 20 En de apostelen voeren Christus' bevel vruchtbaarlijk uit.


De opstanding

1ENa als de sabbat voorbijgegaan was, 1hadden Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem 2zalfden.

1Of: hebben, doch dit woord hadden komt hier beter, omdat de specerijen des avonds voor den sabbat nu al gekocht waren, gelijk Lukas verklaart, Luk. 23:56.

2Dat is, balsemden.

a Matth. 28:1. Luk. 24:1. Joh. 20:1.

2En zeer vroeg op den eersten dag 3der week, kwamen zij tot het graf, 4als de zon opging;

3Gr. der sabbatten, dewelke was de derde dag nadat Hij begraven was geweest; welke dag daarom genaamd is geworden de dag des Heeren, omdat Hij op dien dag opgestaan is. Zie Openb. 1:10.

4Zij hadden zich wel met het krieken van den dag opgemaakt om te gaan, als het nog duister was, Joh. 20:1, maar zijn omtrent het graf gekomen met het opgaan van de zon.

3En zeiden tot elkander: Wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen?

4(En opziende zagen zij dat de steen 5afgewenteld was) want hij was zeer groot.

5Namelijk van den engel, Matth. 28:2.

5bEn in het graf ingegaan zijnde, zagen zij 6een jongeling zittende ter rechterzijde, bekleed met een wit 7lang kleed, en werden verbaasd.

6Dat is, een engel in de gedaante van een jongeling.

7Gr. stole. Zie daarvan Mark. 12:38.

b Matth. 28:2. Joh. 20:12.

6Maar hij zeide tot haar: cZijt niet verbaasd. Gij zoekt Jezus den Nazaréner, Die gekruist was; Hij is opgestaan, Hij is hier niet; ziet de plaats waar zij Hem gelegd hadden.

c Matth. 28:5. Luk. 24:5.

7Doch gaat heen, zegt Zijn discipelen 8en Petrus, dat Hij u dvoorgaat naar Galiléa; aldaar zult gij Hem zien, 9egelijk Hij ulieden gezegd heeft.

8Dat is, en bijzonderlijk Petrus, omdat hij vanwege zijn verzaking en droefheid inzonderheid troost van node had.

9Namelijk voor Zijn lijden, Mark. 14:28.

d Hand. 1:3; 13:31. 1 Kor. 15:5. e Matth. 26:32; 28:10. Mark. 14:28.

8fEn zij haastelijk uitgegaan zijnde, vloden van het graf; en beving en ontzetting had haar bevangen; en zij 10zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.

10Namelijk van degenen die haar ontmoetten, totdat zij tot de discipelen kwamen, dien zij het geboodschapt hebben, vers 10. Luk. 24:9.

f Matth. 28:8. Luk. 24:9. Joh. 20:18.

Drie verschijningen

9En als Jezus opgestaan was des morgens vroeg op den eersten dag 11der week, 12verscheen Hij geerst aan Maria Magdaléna, huit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had.

11Gr. des sabbats; hetwelk ook somtijds voor de gehele week genomen wordt. Zie Luk. 18:12.

12Van deze eerste verschijning zie breder Joh. 20:14.

g Joh. 20:14, 16. h Luk. 8:2.

10Deze heengaande boodschapte het dengenen die met Hem geweest waren, welke treurden en weenden.

11En als dezen hoorden dat Hij leefde en van haar gezien was, geloofden zij het niet.

12iEn na dezen is Hij geopenbaard 13in een andere gedaante aan twee van hen, daar zij wandelden en 14in het veld gingen.

13Niet die Hij waarlijk had, maar die Hij hun scheen te hebben, overmits hun ogen gehouden werden, dat zij Hem niet kenden, Luk. 24:16.

14Namelijk naar Emmaüs, Luk. 24:13. Zie daar ook deze historie breder beschreven.

i Luk. 24:13.

13Dezen ook heengaande, boodschapten het den anderen, maar zij geloofden ook die niet.

14kDaarna is Hij geopenbaard aan de elve, 15daar zij aanzaten, en verweet hun hun ongelovigheid en hardigheid der harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen die Hem gezien hadden nadat Hij opgestaan was.

15Of: daar zij bijeenzaten.

k Luk. 24:36. Joh. 20:19. 1 Kor. 15:5.

15En Hij zeide tot hen: lGaat heen 16in de gehele wereld, predikt het Evangelie 17allen creaturen.

16Gr. in al de wereld.

17Gr. allen creatuur of schepsel, dat is, allen volken, Matth. 28:19, namelijk niet alleen den Joden, maar ook den Grieken of heidenen, dat is, allerlei soorten van volken. Zie Kol. 1:23.

l Matth. 28:19. Joh. 15:16.

16Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; mmaar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.

m Joh. 3:18; 12:48.

17En dengenen die geloofd zullen hebben, zullen 18deze tekenen volgen: nin Mijn Naam zullen zij duivelen uitwerpen; omet 19nieuwe tongen zullen zij spreken;

18Namelijk voor zoveel nodig zal zijn tot verbreiding en bevestiging der leer van het Evangelie. Want allen is de gave om wondertekenen te doen niet gegeven, 1 Kor. 12:28. En het is ook niet nodig wanneer het Evangelie genoegzaamlijk bevestigd is.

19Dat is, met vreemde talen die zij niet geleerd hadden, Hand. 2:4.

n Luk. 10:17. Hand. 5:16; 8:7; 16:18; 19:12. o Hand. 2:4; 10:46; 19:6.

1820pSlangen zullen zij opnemen; en al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; qop kranken zullen zij de handen leggen, en 21zij zullen gezond worden.

20Namelijk onbeschadigd, gelijk Paulus gedaan heeft, Hand. 28:5.

21Gr. zij zullen het wél hebben, dat is, het zal met hen wél worden.

p Luk. 10:19. Hand. 28:5. q Hand. 28:8.

De hemelvaart

19De Heere dan, 22nadat Hij tot hen gesproken had, ris opgenomen in den hemel en is gezeten aan de rechterhand Gods.

22Namelijk veertig dagen lang, van het Koninkrijk Gods, Hand. 1:3.

r Luk. 24:50, 51. Hand. 1:9.

20En szij uitgegaan zijnde, predikten 23overal, en tde Heere 24wrocht mede en 25bevestigde 26het Woord door tekenen die daarop volgden. Amen.

23Dat is, door de gehele wereld, Hand. 10:28, 42.

24Namelijk door de werking Zijns Geestes, de predicatie Zijns Woords in de harten der mensen bekrachtigende tot hun bekering. Zie Hand. 14:3; 16:14. 1 Kor. 3:7.

25Of: bekrachtigde.

26Namelijk van de predicatie des Evangelies.

s Hand. 1:2. 1 Tim. 3:16. t Hand. 14:3. Hebr. 2:4.

Einde van het Heilig Evangelie, naar (de beschrijving van) MARKUS.