HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS

HOOFDSTUK 12.

1 Door de gelijkenis van een wijngaard, verhuurd aan de landlieden, die huns heren dienstknechten en zoon mishandelden en doodden, verkondigt Christus den Joden hun verwerping en ondergang. 13 Beantwoordt de vraag of het geoorloofd is den keizer schatting te geven. 18 Gelijk ook de vraag der sadduceeën van een vrouw die zeven mannen gehad had, en bewijst tegen henlieden de opstanding uit de doden. 28 Verklaart welk het grootste gebod is. 35 Leert dat de Messias beide een Heere en een Zoon van David is. 38 Waarschuwt Zijn toehoorders voor de eergierigheid en geveinsdheid der schriftgeleerden. 41 Prijst de geringe aalmoes van een arme weduwe.


De boze wijngaardeniers

1ENa Hij begon door 1gelijkenissen tot hen te zeggen: 2Een mens bplantte een wijngaard, en zette een 3tuin daarom, en groef een 4wijnpersbak, en bouwde een toren, en 5verhuurde dien aan 6de landlieden, en reisde buitenslands.

1Gr. parabelen. Zie daarvan de verklaring Matth. 13:3.

2Van deze gelijkenis zie de verklaring Matth. 21:33.

3Of: heining, heg.

4Namelijk waar de wijn onder de pers inloopt en vergaderd wordt.

5Gr. gaf uit.

6Of: landbouwers, waardoor hier voornamelijk wijngaardeniers verstaan worden.

a Matth. 21:33. Luk. 20:9. b Ps. 80:9. Jes. 5:1. Jer. 2:21; 12:10.

2En als de 7tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vrucht des wijngaards.

7Dat is, te bekwamer of rechter tijd, als de vruchten rijp zijnde ingezameld waren.

3Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen.

4En hij zond wederom een anderen dienstknecht tot hen, en dien stenigden zij en wondden hem het hoofd, en zonden hem heen, 8schandelijk behandeld zijnde.

8Gr. onteerd.

5En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden.

6Als hij dan nog één zoon had, die hem lief was, zo heeft hij ook dien 9ten laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien.

9Gr. den laatste.

7Maar die landlieden zeiden onder elkander: cDeze is de erfgenaam; dkomt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn.

c Ps. 2:8. d Gen. 37:18. Matth. 26:3. Joh. 11:53.

8En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit buiten den wijngaard.

9Wat zal dan de heer des wijngaards doen? 10Hij zal komen en de landlieden verderven en den wijngaard aan anderen geven.

10Dit antwoorden de farizeeën zelve op de vraag van Christus bij Matth. 21:41, en wordt hier aan Christus toegeschreven, omdat Hij hetzelve antwoord herhaalde en goedkeurde.

10Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: 11De eSteen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks;

11Zie hiervan de verklaring Matth. 21:42.

e Ps. 118:22. Jes. 28:16. Matth. 21:42. Luk. 20:17. Hand. 4:11. Rom. 9:33. 1 Petr. 2:6.

11Van den Heere is 12dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?

12Anders: deze zaak, of: Dit, namelijk Hoofd des hoeks, is van den Heere geworden.

12En zij zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten Hem en gingen weg.

De belasting aan den keizer

13fEn zij zonden tot Hem enigen der farizeeën en 13der herodianen, opdat zij Hem 14in Zijn rede 15vangen zouden.

13Van de herodianen zie de verklaring op Matth. 22:16.

14Of: met hun woord, dat is, met hun vraag.

15Het Griekse woord is genomen van de gelijkenis van jagers, en ook van vissers, die door strikken, netten en lagen het wild of de vissen vangen.

f Matth. 22:15. Luk. 20:20.

14Dezen nu kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en naar niemand vraagt; want Gij ziet den 16persoon der mensen niet aan, maar Gij leert 17den weg Gods in der waarheid. Is het geoorloofd den keizer schatting te geven of niet? Zullen wij geven of niet geven?

16Gr. het aangezicht. Zie hiervan Matth. 22:16.

17Dat is, de leer die God voorschrijft om tot de zaligheid te komen.

15En Hij wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een 18penning, dat Ik hem zie.

18Gr. denarius; daarvan zie Matth. 18:28.

16En zij brachten een. En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? En zij zeiden tot Hem: Des keizers.

17En Jezus antwoordende zeide tot hen: gGeeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem.

g Matth. 17:25; 22:21. Rom. 13:7.

De sadduceeën en de opstanding

18hEn de 19sadduceeën kwamen tot Hem, welke zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende:

19Van de sekte der sadduceeën zie Hand. 23:8.

h Matth. 22:23. Luk. 20:27. Hand. 23:8.

19iMeester, 20Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft en een vrouw achterlaat en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder deszelfs vrouw nemen zal en zijn broeder 21zaad verwekken.

20Deze wet behoorde tot de burgerlijke wetten der Joden, en had ook iets ceremonieels, en heeft daarom met der Joden regering opgehouden.

21Dat is, een zoon, die des afgestorvenen naam voerde en zijn erfgenaam was.

i Deut. 25:5, 6.

20Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en stervende liet geen zaad na.

21De tweede nam haar ook, en is gestorven, en ook deze liet geen zaad na; en de derde desgelijks.

22En al de zeven namen dezelve, en lieten geen zaad na; de laatste van allen is ook de vrouw gestorven.

23In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij van dezen zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.

24En Jezus antwoordende zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods?

25Want als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn kgelijk engelen, die in de hemelen zijn.

k Matth. 22:30. 1 Joh. 3:2.

26Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in 22het doornbos tot hem gesproken heeft, zeggende: lIk ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs?

22Of: braambos, of: braam, gelijk Luk. 6:44.

l Ex. 3:6. Matth. 22:31, 32. Hand. 7:32. Hebr. 11:16.

2723God is niet een God der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan 24zeer.

23Van den zin en de kracht van dit bewijs zie Matth. 22:32.

24Gr. veel.

Het eerste gebod

28mEn een der schriftgeleerden horende dat zij 25tezamen in woorden waren, en wetende dat Hij hun wel geantwoord had, kwam tot Hem en vraagde Hem: Welk is het 26eerste gebod van alle?

25Dat is, tezamen disputeerden met onderlinge vragen en antwoorden.

26Dat is, het voornaamste en grootste van de gehele wet Gods.

m Matth. 22:34. Luk. 10:25.

29En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: nHoor, Israël, 27de Heere onze God is een enig Heere.

27Met het woord Heere wordt overgezet het Hebreeuwse woord Jehovah, hetwelk betekent het Goddelijk Wezen, Dat van eeuwigheid in en van Zichzelven bestaat en allen dingen hun wezen geeft.

n Deut. 6:4; 10:12. Luk. 10:27.

30En gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw 28verstand en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod.

28Of: gedachte, dat is, overlegging des verstands.

31En het tweede, aan dit gelijk, is dit: oGij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod groter dan 29deze.

29Namelijk deze twee voornaamste geboden.

o Lev. 19:18. Matth. 22:39. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Jak. 2:8.

32En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij.

33En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de ziel en uit geheel de kracht, en den naaste lief te hebben als zichzelven, is meer dan al de 30brandoffers en de slachtoffers.

30Brandoffers waren offeranden die op het altaar gelegd en aldaar geheel verbrand werden; slachtoffers, waarvan maar een deel op het altaar verbrand werd, en de andere stukken, zo van de priesters en Levieten, als van degenen die offerden, gegeten werden. Zie Leviticus 1; 2, enz. Hoewel somwijlen dit woord ook breder genomen wordt.

34En Jezus ziende dat hij verstandiglijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt 31niet ver van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen.

31Overmits deze zijn belijdenis uit een leerzaam gemoed scheen voort te komen, vers 32, en met de leer van Christus tot dusverre overeenkwam; en de bekentenis van de wet een middel kon zijn om hem verder te brengen tot kennis van zichzelven, en alzo voorts tot Christus, Gal. 3:19.

Christus Davids Zoon en Heere

35pEn Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden dat de Christus een Zoon van David is?

p Matth. 22:41. Luk. 20:41.

36Want qDavid zelf heeft door den Heiligen Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: 32Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.

32Zie hiervan breder Matth. 22:44.

q Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Hebr. 1:13; 10:13.

37David dan zelf noemt Hem zijn Heere, en 33hoe is Hij zijn Zoon? En de menigte der schare hoorde Hem gaarne.

33Gr. vanwaar.

Geveinsdheid der schriftgeleerden

38rEn Hij zeide tot hen in Zijn leer: 34Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in 35lange klederen en 36gegroet zijn op de markten,

34Gr. Ziet voor u, namelijk dat gij door hun schijnheiligheid niet bedrogen, of door hun voorbeeld tot diergelijke geveinsdheid niet gebracht wordt.

35Gr. stolais, hetwelk betekent lange rokken of tabbaarden tot de voeten toe, om daardoor te aanzienlijker bij de mensen te wezen. Zodat Christus hier niet verwerpt de klederen, maar de eergierigheid, die daaronder schuilde.

36Gr. de groetenissen, namelijk hebben.

r Matth. 23:5, 6. Luk. 11:43; 20:46.

39En de voorgestoelten hebben in de synagogen en de vooraanzittingen in de 37maaltijden;

37Gr. avondmalen.

40sWelke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen 38zwaarder 39oordeel ontvangen.

38Gr. overvloediger.

39Dat is, zwaarder straf in het oordeel.

s Matth. 23:14. Luk. 20:47. 2 Tim. 3:6. Tit. 1:11.

De penningskens der weduwe

41tEn Jezus gezeten zijnde tegenover vde 40schatkist, zag hoe de schare 41geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin.

40Van deze schatkist zie 2 Kon. 12:9. Matth. 27:6.

41Gr. koper.

t Luk. 21:1. v 2 Kon. 12:9.

42En er kwam een arme weduwe; die wierp twee kleine penningskens daarin, hetwelk is een 42oord.

42Gr. kodrantes; van het Latijnse quadrans, dat is, een vierde part van een obool, welke was het zesde deel van een drachme zilver, welk zesde deel naar onze rekening is omtrent een stuiver, zodat een quadrans naar onze rekening is omtrent een oordje.

43En Jezus Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat xdeze arme weduwe meer ingeworpen heeft dan allen die in de schatkist geworpen hebben.

x 2 Kor. 8:12.

44Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van 43haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar gansen 44leeftocht.

43Of: van hetgeen zij zelve gebrek had.

44Gr. leven, dat is, wat zij overig en vandoen had om te leven.