HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS

HOOFDSTUK 11.

1 Christus doet Zijn inkomst binnen Jeruzalem, zittende op een ezel. 8 Wordt van het volk als de Messias geleid en ontvangen, met gelukwensing. 12 Vervloekt een vijgenboom die zonder vrucht was. 15 Drijft de kopers en verkopers uit den tempel. 20 Roemt de kracht des geloofs. 24 En vermaant dat men in het bidden geloven moet en zijn naaste vergeven. 27 Beantwoordt de vraag uit wat macht Hij dit alles deed, door een wedervraag van den doop van Johannes.


De intocht in Jeruzalem

1ENa toen zij Jeruzalem genaakten, 1te Bethfagé en Bethanië aan den Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit,

1Gr. in, dat is, omtrent, gelijk uitgedrukt wordt Luk. 19:29. Van de ligging van deze twee plaatsen zie Matth. 21:1.

a Matth. 21:1. Luk. 19:29.

2En zeide tot hen: Gaat heen in het vlek dat tegen u over is; en terstond als gij in hetzelve komt, zult gij vinden 2een veulen gebonden, op hetwelk 3geen mens gezeten heeft; ontbindt het en brengt het.

2Matth. 21:2 wordt gezegd, dat daar ook een ezelin gebonden was met haar veulen. Doch Markus verhaalt alleen van het veulen, omdat Christus daarop gereden heeft. Zie Luk. 19:35.

3Gr. geen der mensen, dat is, niemand.

3En indien iemand tot u zegt: Waarom doet gij dat? zo zegt dat de Heere hetzelve van node heeft, en hij zal het terstond herwaarts zenden.

4En zij gingen heen en vonden het veulen gebonden bij de deur, buiten aan de 4wegscheiding, en zij ontbonden hetzelve.

4Of: tweesprong, tweeweg.

5En sommigen van degenen die aldaar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt?

6Doch zij zeiden tot hen gelijk Jezus bevolen had; en zij lieten hen gaan.

75En zij brachten bhet veulen tot Jezus en wierpen chun klederen daarop; en Hij zat op hetzelve.

5Zie van dezen ingang van Christus binnen Jeruzalem de aantt. op Matth. 21:1, enz.

b Joh. 12:14. c 2 Kon. 9:13.

8En velen spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen 6meien van de bomen en spreidden ze op den weg.

6Het Griekse woord betekent kleine, tere, groene takken, die bekwaam zijn om op te zitten en over te gaan. Zie ook Joh. 12:13.

9En die voorgingen en die volgden riepen, zeggende: 7Hosanna! d8Gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren!

7Wat dit woord betekent zie Matth. 21:9.

8Of: Geprezen zij Hij.

d Ps. 118:26.

10Gezegend zij het Koninkrijk van onzen vader David, hetwelk komt in den Naam des Heeren! Hosanna 9in de hoogste hemelen!

9Dat is, Gij Die daar zijt in de hoogste hemelen.

11eEn Jezus kwam binnen Jeruzalem en in den tempel; en als Hij alles rondom bezien had, en het nu 10avondstond was, ging Hij uit naar Bethanië met de twaalve.

10Gr. avonduur.

e Matth. 21:12, 14. Luk. 19:45. Joh. 2:14.

De vijgenboom vervloekt

12fEn des anderen daags, als zij uit Bethanië gingen, hongerde Hem.

f Matth. 21:18.

13En ziende van verre een vijgenboom die bladeren had, ging Hij om te zien of Hij ook iets op denzelven zou vinden; en daarbij gekomen zijnde, vond Hij niets dan bladeren; want het was 11de tijd der vijgen niet.

11Dat is, de rechte en gewone tijd dat de vijgenbomen hun volle en rijpe vruchten hebben; hoewel in die hete landen de vijgenbomen buitentijds ook enige ontijdige vruchten dragen, die van de gemene lieden plachten gegeten te worden, welke Christus schijnt gemeend te hebben daarop te vinden.

14En Jezus 12antwoordende zeide tot denzelven: Niemand ete enige vrucht meer van u in der eeuwigheid. En Zijn discipelen hoorden het.

12Het woord antwoorden naar de Hebreeuwse manier van spreken, betekent dikmaals een rede beginnen, gelijk hier klaarlijk blijkt.

De tempelreiniging

15En zij kwamen te Jeruzalem; gen Jezus in den tempel gegaan zijnde, begon degenen die in den tempel verkochten en kochten, uit te drijven; en de tafels der wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten, keerde Hij om;

g Matth. 21:12. Luk. 19:45. Joh. 2:14.

16En liet niet toe dat iemand enig 13vat door den tempel droeg.

13Namelijk tot den godsdienst niet behorende.

17hEn Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: iMijn huis zal een huis des gebeds 14genaamd worden allen volken? kMaar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt.

14Dat is, zijn, en gehouden worden.

h Matth. 21:13. Luk. 19:46. i 1 Kon. 8:29. Jes. 56:7. k Jer. 7:11.

18En de schriftgeleerden en overpriesters hoorden dat, en lzochten hoe zij Hem 15doden zouden; want zij vreesden Hem, omdat de ganse schare 16ontzet was over Zijn leer.

15Gr. verderven, of: vernielen.

16Of: verslagen was, namelijk door verwondering; en daarom vreesden zij, dat al het volk Zijn leer zou aanhangen en hen afvallen.

l Joh. 7:19.

19En als het nu laat geworden was, ging Hij uit buiten de stad.

De vijgenboom verdord

20En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij dat de vijgenboom verdord was van de wortels af.

21En Petrus 17zulks indachtig geworden zijnde, zeide tot Hem: Rabbi, zie, de vijgenboom dien Gij vervloekt hebt, is verdord.

17Namelijk hetgeen tevoren, vers 14, van Christus gezegd was.

22En Jezus antwoordende zeide tot hen: 18Hebt geloof op God.

18Gr. Hebt het geloof Gods, dat is, hetwelk vastelijk steunt en vertrouwt op God en Zijn beloften.

23mWant voorwaar zeg Ik u, dat zo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen; en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden zo wat hij zegt.

m Matth. 17:20; 21:21. Luk. 17:6.

24Daarom zeg Ik u: nAlle dingen die gij biddende 19begeert, gelooft dat gij ze 20ontvangen zult, en zij zullen u geworden.

19Namelijk naar den wil Gods. Zie 1 Joh. 5:14.

20Gr. ontvangt.

n Jer. 29:12. Matth. 7:7. Luk. 11:9. Joh. 14:13; 15:7; 16:24. Jak. 1:5, 6. 1 Joh. 3:22; 5:14.

25En wanneer gij 21staat 22om te bidden, overgeeft indien gij iets hebt tegen iemand; opdat ook uw Vader, Die in de hemelen is, ulieden uw misdaden vergeve.

21Dat is, voor God verschijnt en u daarstelt om te bidden. Want hoewel de Joden somtijds baden al staande, Job 30:20. Jer. 15:1. Luk. 18:13, nochtans zo baden zij meestendeels op hun knieën liggende, 2 Kron. 6:13. Dan. 6:11. Hand. 9:40; 20:36.

22Gr. biddende.

o Matth. 6:14. Kol. 3:13.

26pMaar indien gij niet vergeeft, zo zal uw Vader, Die in de hemelen is, ook uw misdaden niet vergeven.

p Matth. 18:35.

De vraag naar Jezus' bevoegdheid

27qEn zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als Hij in den tempel wandelde, kwamen tot Hem de overpriesters en de schriftgeleerden en de 23ouderlingen;

23Dat is, de oversten of oudsten des volks, die met de overpriesters en schriftgeleerden in dien tijd den breden Raad der Joden maakten.

q Matth. 21:23. Luk. 20:1.

28En zeiden tot Hem: 24rDoor wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven, dat Gij deze dingen doen zoudt?

24Gr. In wat macht.

r Ex. 2:14. Hand. 4:7; 7:27.

29Maar Jezus antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook 25één woord vragen; antwoordt Mij ook, en zo zal Ik u zeggen door wat macht Ik deze dingen doe.

25Dat is, één zaak. Hebr.

30De 26doop van Johannes, was die uit den hemel of uit de mensen? Antwoordt Mij.

26Dat is, de leer van Johannes door zijn doop bevestigd, gelijk blijkt uit de volgende verzen.

31En zij overlegden onder elkander, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?

32Maar indien wij zeggen: Uit de mensen, 27zo vrezen wij het volk. sWant zij hielden allen van Johannes dat hij waarlijk een profeet was.

27Gr. zij vreesden. Is een afgebroken wijze van spreken, waardoor hun versteldheid en overleggingen in het kort uitgedrukt worden.

s Matth. 14:5. Mark. 6:20.

33En antwoordende zeiden zij tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus antwoordende zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet door wat macht Ik deze dingen doe.