HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*MARKUS

HOOFDSTUK 10.

1 Christus beantwoordt de vraag der farizeeën of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verlaten. 13 Wil dat men de kinderkens tot Hem zal laten komen, en zegent hen. 17 Antwoordt een rijken jongeling, die vraagde wat hij doen moest om het eeuwige leven te beërven. 23 En leert hoe zwaarlijk de rijken in het Koninkrijk der hemelen komen. 28 Belooft dengenen die het hunne om Zijnentwil verlaten, tijdelijke en eeuwige vergelding. 32 Voorzegt wederom Zijn lijden, dood en wederopstanding. 35 Antwoordt den kinderen van Zebedeüs op hun verzoek van het zitten tot Zijn rechter- en linkerhand, en vermaant hen tot lijden en nederigheid. 46 Maakt den blinden Bartimeüs ziende.


De heiligheid van het huwelijk

1ENa 1vandaar opgestaan zijnde, ging Hij naar de landpalen van Judéa, door 2de overzijde van de Jordaan; en de 3scharen kwamen wederom tezamen bij Hem, en gelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen wederom.

1Namelijk van Kapernaüm, uit het huis waar Hij tevoren een vermaning gedaan had aan Zijn discipelen.

2Namelijk ten aanzien van de woestijn. Of: nevens de Jordaan. Zie Matth. 19:1, enz.

3Namelijk die Hem uit Galilea gevolgd waren, Matth. 19:2.

a Matth. 19:1.

2En de farizeeën tot Hem komende, vraagden Hem of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verlaten, Hem verzoekende.

3Maar Hij antwoordende zeide tot hen: Wat heeft Mozes u geboden?

4En zij zeiden: bMozes heeft toegelaten een 4scheidbrief te schrijven en haar te verlaten.

4Van den scheidbrief en dit gehele antwoord van Christus zie Matth. 19:3, enz.

b Deut. 24:1. Jer. 3:1. Matth. 5:31.

5En Jezus antwoordende zeide tot hen: Vanwege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven.

6cMaar van het begin der schepping heeft God hen man en vrouw gemaakt.

c Gen. 1:27. Matth. 19:4.

7dDaarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw 5aanhangen;

5Of: aankleven. Zie Matth. 19:5.

d Gen. 2:24. 1 Kor. 6:16. Ef. 5:31.

8En die twee zullen 6tot één vlees zijn, alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees.

6Dat is, gelijk één lichaam of één mens.

9eHetgeen dan God 7samengevoegd heeft, 8scheide de mens niet.

7Gr. tezamen als in een juk ingespannen heeft.

8Namelijk tegen of buiten Gods ordonnantie. Of: anders dan om overspel; gelijk uitgedrukt wordt Matth. 5:32; 19:9.

e 1 Kor. 7:10.

10En in het huis vraagden Hem Zijn discipelen wederom van hetzelve.

11fEn Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel 9tegen haar.

9Namelijk die hij verlaat; omdat hij de trouw niet houdt, die hij haar beloofd heeft, Mal. 2:14.

f Matth. 5:32; 19:9. Luk. 16:18. 1 Kor. 7:10.

12En indien een vrouw haar man zal verlaten en met een ander trouwen, die doet overspel.

Jezus zegent de kinderen

13gEn zij 10brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij hen 11aanraken zou; en de discipelen bestraften degenen die hen tot Hem brachten.

10Of: droegen.

11Dat is, met oplegging der handen zegenen, Matth. 19:13, gelijk Hij gedaan heeft, vers 16.

g Matth. 19:13. Luk. 18:15.

14Maar Jezus dat ziende, nam het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet; hwant derzulken is het Koninkrijk Gods.

h Matth. 18:3; 19:14. 1 Kor. 14:20. 1 Petr. 2:2.

15Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt 12gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan.

12Namelijk in eenvoudigheid, oprechtheid en nederigheid.

16iEn Hij omving hen met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve.

i Matth. 19:15. Mark. 9:36.

De rijke jongeling

17kEn als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieën vallende, vraagde Hem: Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?

k Matth. 19:16. Luk. 18:18.

18En Jezus zeide tot hem: Wat 13noemt gij Mij goed? 14Niemand is goed dan Eén, namelijk God.

13Gr. zegt gij.

14Zie hiervan de aant. op Matth. 19:17.

19Gij weet de geboden: lGij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand 15tekortdoen; eer uw vader en moeder.

15Namelijk hetzij door bedrog of anderszins, waarvoor van Christus gesteld wordt Matth. 19:19: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Zodat dit als een kort begrip is van al de voorgaande geboden.

l Ex. 20:13; 21:12. Deut. 5:17. Rom. 13:9.

20Doch hij antwoordende zeide tot Hem: Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af.

21En Jezus hem aanziende, 16beminde hem en zeide tot hem: mEén ding 17ontbreekt u: ga heen, 18verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op en volg Mij.

16Dat is, toonde hem tekenen van toegenegenheid, gelijk dit woord somwijlen ook betekent. Want Christus heeft die ook enigszins lief, die zich uiterlijk naar Gods geboden schikken. Zie voorts de aantt. op Matth. 19:17, enz.

17Namelijk dat gij niet God en Zijn Woord bovenal liefhebt, hetwelk nochtans het voornaamste is in de wet.

18Dit was een buitengewoon gebod, hetwelk Christus dezen jongeling geeft om hem te beproeven en zijn onvolmaaktheid te doen blijken.

m Matth. 6:19. Luk. 12:33; 16:9. 1 Tim. 6:17.

22Maar hij 19treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele 20goederen.

19Of: onlustig, moeilijk.

20Gr. bezittingen.

23En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: nHoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen!

n Spr. 11:28. Matth. 19:23. Luk. 18:24.

24En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is het, dat degenen die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan!

25Het is lichter dat 21een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods ingaat.

21Zie hiervan de aantt. op Matth. 19:24.

26En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden?

27Doch Jezus hen aanziende zeide: 22Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; owant alle dingen zijn mogelijk bij God.

22Zie hiervan ook Matth. 19:26.

o Job 42:2. Jer. 32:17. Zach. 8:6. Luk. 1:37.

28pEn Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd.

p Matth. 4:20; 19:27. Luk. 5:11; 18:28.

29En Jezus antwoordende zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: Er is niemand die verlaten heeft huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mijnentwil en des Evangelies wil,

30Of hij ontvangt 23honderdvoud nu in dezen tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, 24met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.

23Dat is, veelvoudiglijk, of: wat honderdmaal en veel meer waardiger is dan hetgeen hij verlaat. Want de minste zegen Gods met een geruste consciëntie is meer dan al het goed van de wereld, 1 Tim. 6:6.

24Dat is, in het midden van alle verdrukkingen.

31qMaar vele 25eersten zullen de laatsten zijn, en velen die de laatsten zijn, de eersten.

25Dat is, die in uiterlijken ijver en godsdienstigheid schijnen de eersten te zijn.

q Matth. 19:30; 20:16. Luk. 13:30.

Derde aankondiging van het lijden

32rEn zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem; en Jezus 26ging vóór hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende waren zij 27bevreesd. En de twaalve wederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen die Hem overkomen zouden;

26Namelijk om te tonen Zijn gewilligheid tot het lijden.

27Omdat Christus hun tevoren gezegd had, gelijk Hij hetzelve daarna wederom verhaalt, wat Hij te Jeruzalem zou moeten lijden, Joh. 11:8, en zij wisten dat de Joden besloten hadden in hun Raad Hem te doden, Joh. 11:53, 57.

r Matth. 16:21; 17:22; 20:18. Mark. 8:31; 9:31. Luk. 9:22; 18:31; 24:7.

33Zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem den heidenen overleveren;

34En zij zullen Hem bespotten en Hem geselen en Hem bespuwen en Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan.

De zonen van Zebedéüs

35sEn tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, 28zeggende: Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt zo wat wij begeren zullen.

28Namelijk door hun moeder, gelijk blijkt uit Matth. 20:20.

s Matth. 20:20.

36En Hij zeide tot hen: Wat wilt gij dat Ik u doe?

37En zij zeiden tot Hem: Geef ons dat wij mogen 29zitten de een aan Uw rechterhand en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid.

29Zie hiervan Matth. 20:21.

38Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet wat gij begeert. Kunt gij den 30drinkbeker drinken dien Ik drink, en met den doop gedoopt worden twaar Ik mede gedoopt word?

30Zie hiervan de verklaring op Matth. 20:22.

t Matth. 20:22. Luk. 12:50.

39En zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker dien Ik drink, zult gij wel drinken, en met den doop gedoopt worden waar Ik mede gedoopt word;

40Maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand 31staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden vdien het bereid is.

31Gr. is Mijne niet. Of: staat bij Mij niet te geven, dan dien het bereid is. Zie Matth. 20:23.

v Matth. 25:34.

41xEn als de andere tien dit hoorden, begonnen zij het van Jakobus en Johannes 32zeer kwalijk te nemen.

32Omdat zij meenden, dat dit verzoek hun nadelig was.

x Matth. 20:24.

42Maar Jezus hen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: 33Gij weet ydat degenen 34die geacht worden oversten te zijn 35der volken, heerschappij voeren over hen, en hun groten gebruiken macht over hen.

33Zie hiervan ook Matth. 20:25.

34Of: die zich inbeelden.

35Anders: der heidenen.

y Matth. 20:25. Luk. 22:25.

43zDoch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn.

z 1 Petr. 5:3.

44En zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn.

45Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen aom gediend te worden, maar om te dienen en bZijn 36ziel te geven tot 37een rantsoen voor velen.

36Of: leven.

37Of: losgeld, dat gegeven wordt voor de verlossing der gevangenen.

a Joh. 13:14. Filipp. 2:7. b Ef. 1:7. Kol. 1:14. 1 Tim. 2:6. Tit. 2:14.

De blinde Bartiméüs

46cEn zij kwamen te 38Jericho. En als Hij en Zijn discipelen en een grote schare van Jericho uitging, zat 39de zoon van Timéüs, Bartiméüs, de blinde, aan den weg, bedelende.

38Deze stad was gelegen bij Gilgal omtrent de Jordaan, van dewelke zie Joz. 4:19.

39De evangelist Mattheüs zegt van twee blinden; maar Markus verhaalt alleen van dengene die meest bekend was, en die van beiden meest riep.

c Matth. 20:29. Luk. 18:35.

47En horende dat het Jezus de Nazaréner was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner.

48En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Gij Zone Davids, ontferm U mijner.

49En Jezus stilstaande, zeide dat men hem roepen zou; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem: Heb goeden moed, sta op, Hij roept u.

50En hij 40zijn mantel afgeworpen hebbende, stond op en kwam tot Jezus.

40Gr. zijn kleed, dat is, zijn opperkleed.

51En Jezus antwoordende zeide tot hem: Wat wilt gij dat Ik u doen zal? En de blinde zeide tot Hem: 41Rabboni, dat ik ziende mag worden.

41Dit betekent hetzelfde als het woord rabbi, hetwelk uitgelegd wordt meester, Joh. 20:16.

52En Jezus zeide tot hem: Ga heen, duw geloof heeft u 42behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg.

42Dat is, gezond of ziende gemaakt. Niet dat zulks geschied is uit kracht des geloofs, maar omdat hetzelve op Christus en Zijn kracht steunende, een middel daarvan was.

d Matth. 9:22. Mark. 5:34.