DE PROFEETMALEÁCHI

HOOFDSTUK 3.

Profetie van de zending van Johannes den Doper en de toekomst van Christus, Die de huichelaars van de oprechte kinderen Gods afzonderen zou, vs. 1, enz. Daarop volgt een dreiging der straf, vanwege de menigerlei zonden die bij de Joden in zwang waren, 5. Een vermaning tot bekering, en dat zij getrouwelijk hun tienden en hefoffers inbrengen zouden, 7. Mitsgaders een klacht over hun godslasterlijke woorden, 13. Met troost aan de godzaligen, 16.


De voorloper van den Messías

1ZIE,a 1Ik zend 2Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg 3bereiden zal; en 4snellijk zal 5tot Zijn tempel komen 6die Heere 7Dien gijlieden zoekt, te weten 8de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen.

1Dit zijn de woorden van den Heere Christus.

2Of: Mijn bode, te weten Johannes den Doper, Matth. 11:10. Mark. 1:2. Luk. 1:76; 7:27.

3Hebr. ruimen zal, dat is, die uit den weg zal ruimen, wegnemen, alle beletselen, door zijn predicatie, enz., het volk bereidende en geleidende om Christus te ontvangen. Zie Jes. 40:3, enz. Matth. 3:3.

4Of: haast, te weten haast nadat Johannes de Doper zal gekomen zijn en den weg zal bereid hebben.

5Dat is, Christus zal in het vlees verschijnen in den nieuw herbouwden tempel; waardoor ook afgebeeld is Zijn gemeente.

6Ik, de Heere Jezus Christus.

7Dat is, Wiens komst gijlieden wenst en begeert, of immers voorgeeft, dat gij naar Hem verlangt. De godzaligen onder de Joden wensten en hoopten op de komst van den Messias, als hun Zaligmaker, Matth. 13:17. Luk. 10:24.

8Te weten Christus, Die een Middelaar is van het genadeverbond tussen God en Zijn kerk. Zie 2 Kor. 5:19.

a Matth. 11:10. Mark. 1:2. Luk. 1:76; 7:27.

2Maar 9wie zal den dag Zijner toekomst verdragen? En wie zal bestaan als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur 10van een goudsmid, en als 11zeep der vollers.

9De zin is: Wie zal er zonder zonde gevonden worden, of zo zuiver, dat hij in de proef zal kunnen bestaan, als Christus komen zal? Daar zal niemand zijn, die den Middelaar Christus niet van node zal hebben. Zie Matth. 3:10, 11, 12.

10Hebr. van een smelter of louteraar.

11Anderen verstaan het van vollersaarde, volaarde, wasaarde.

3En Hij zal zitten, louterende en het zilver reinigende, en Hij zal 12de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal hen doorlouteren als goud en als zilver; dan zullen zij den HEERE spijsoffer toebrengen 13in gerechtigheid.

12Dat is, Hij zal beginnen aan de priesters, opdat zij als lichten mogen schijnen in het boze en overspelige geslacht. Doch sommigen verstaan hier door de kinderen van Levi alle gelovige en ware Christenen, die de Heere Christus tot priesters maakt, om Hem een geestelijke en welbehaaglijke offerande te offeren. Zie Rom. 12:1. 1 Petr. 2:5, 9. Openb. 1:6.

13Dat is, gelijk het God in Zijn wet heeft ingesteld en van ons eist. Zie Ps. 51:21.

4Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem den HEERE 14zoet wezen, 15als in de oude dagen en als 16in de vorige jaren.

14Dat is, aangenaam, welbehaaglijk, als Jer. 6:20. Hos. 9:4.

15Hebr. naar de dagen der eeuw, te weten voor de Babylonische gevangenis; of: toen zij beter en vromer waren; of versta die dagen toen de vorige tempel nog in wezen was.

16Dat is, in de verleden jaren.

5En Ik zal tot ulieden 17ten oordeel naderen, en 18Ik zal een snel Getuige zijn tegen de tovenaars en tegen de overspelers en tegen degenen bdie valselijk zweren, en tegen degenen 19die het loon des dagloners met geweld inhouden, cdie de weduwe en den wees en den 20vreemdeling het recht verkeren, en 21Mij niet vrezen, zegt de HEERE der heirscharen.

17Dit past op der goddelozen woorden, als zij zeiden: Waar is de God Die straft? Mal. 2:17.

18Dat is, Ik zal hen van hun boosheid overtuigen en straffen; Gode is niets verborgen, Hij ziet alles wat wij doen, ja, ook al wat wij denken, daarom kan Hij ons spoedig overtuigen.

19Of: die den dagloner verdrukken of bedriegen in zijn loon. Zie Lev. 19:13. Deut. 24:14, 15.

20Hebr. verkerende den vreemdeling.

21De vreze des Heeren is het beginsel der wijsheid, daar integendeel God niet vrezen is een beginsel van alle dwaasheid.

b Ex. 20:7. c Ex. 22:22. Deut. 24:17. Amos 2:7.

6Want Ik, de HEERE, d22word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd.

22De zin is: Dewijl Ik goedertieren en genadig ben, en zulks altijd blijf, dat is de oorzaak waarom gij niet geheel zijt verteerd noch uitgeroeid geworden, gelijk gij met uw menigvuldige zonden wel verdiend hebt, Klgld. 3:22, 23. Vgl. Hab. 1:12.

d Ps. 33:11. Spr. 19:21. Jes. 14:26, 27; 25:1; 46:10.

Oproep tot bekering

7Van uwer vaderen dagen af zijt gij afgeweken van Mijn inzettingen, en hebt ze 23niet bewaard; e24keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeren, zegt de HEERE der heirscharen; maar gij zegt: 25Waarin zullen wij wederkeren?

23Dat is, niet onderhouden.

24Zie Zach. 1 op vers 3.

25Alsof zij wilden zeggen: Wat hebben wij misdaan? Of wanneer zijn wij van U afgeweken, dat Gij ons beveelt weder te keren?

e Zach. 1:3.

826Zal een mens God beroven? Maar gij berooft Mij 27en zegt: Waarin beroven wij U? In de 28tienden en het 29hefoffer.

26Alsof Hij zeide: Het is tegen alle reden dat een mens God zou beroven; nochtans deden het velen onder de Joden. Zie Neh. 13:10.

27Of: indien gijlieden zegt.

28De priesters leefden van de tienden en hadden hun deel van de offeranden, welke als men hun niet betaalde, zo bestal men en beroofde men God, en verkortte den godsdienst. Zie vers 9.

29Of: offer, of: offerande.

930Met een vloek zijt gij vervloekt, omdat gij Mij berooft, 31zelfs het ganse volk.

30Dat is, daarom zijt gijlieden zozeer vervloekt, geen ding gelukt of gedijt ulieden wel.

31Versta hierbij: berooft Mij, of: zelfs is ook het ganse volk vervloekt, omdat het ook Mij berooft. Anders: zij allen zijn heidenen, dat is, al die gierige Joden handelen zo goddelooslijk met het onthouden der tienden, alsof zij altegader heidenen waren.

10Brengt al de tienden 32in het schathuis, opdat er spijze zij in Mijn huis; en 33beproeft Mij nu daarin, zegt de HEERE der heirscharen, of Ik u dan niet 34opendoen zal 35de vensteren des hemels, en u 36zegen 37afgieten, 38zodat er geen schuren genoeg wezen zullen.

32Dat is, in Mijn schatkamer, waar men bijeen bewaarde al hetgeen dat tot onderhoud van den godsdienst behoorde. Zie 1 Kron. 26:20. Neh. 10:38.

33Te weten of Ik u niet zal zegenen, als gij de tienden, en alles wat tot Mijn godsdienst behoort, oprechtelijk levert.

34Te weten te bekwamer tijd. De zin is: Dan zal Ik ulieden overvloedigen en tijdigen regen geven.

35Of: sluizen. Zie Gen. 7 op vers 11.

36Zegen is hier te zeggen: vruchtbaren en overvloedigen regen.

37Hebr. ijdelen, of: ijdel maken. De zin is: In zulken overvloed, dat het zal schijnen dat Ik al Mijn schatkameren ijdel of ledig maak.

38Hebr. tot niets genoeg. De zin is: Ik zal ulieden zoveel vruchten en overvloed geven, dat gij ze niet alle zult kunnen inzamelen, noch schuren noch vaten genoeg hebben om dezelve daarin te laten.

11En Ik zal om 39uwentwil 40den opeter 41schelden, dat hij u de vrucht des lands niet verderve; en de wijnstok op het veld zal u 42geen misdracht voortbrengen, zegt de HEERE der heirscharen.

39Of: tot uw best, tot uw voordeel.

40Hierdoor verstaat Hij de kevers en diergelijke schadelijke beesten, die de vruchten des velds en der bomen opeten en beschadigen. Zie Joël 1:4.

41Dat is, verdrijven, of afkeren, of bedwingen.

42Dat is, niet onvruchtbaar zijn, geen misgewas hebben. Vgl. Lev. 26:19. Deut. 11:14, 15. Job 12:14. Amos 4:7. Hagg. 1:10.

12En alle heidenen zullen u gelukzalig noemen; want gijlieden zult 43een lustig land zijn, zegt de HEERE der heirscharen.

43Hebr. een land van den lust. Wij zouden zeggen: Ulieder land zal een lustig land zijn. Vgl. Dan. 11:16. Zach. 7:14.

13f44Uw woorden zijn tegen Mij 45te sterk geworden, zegt de HEERE; 46maar gij zegt: Wat hebben wij tegen U gesproken?

44Dit is nog een zonde waarover de profeet het volk bestraft, namelijk dat zij tegen den Heere stoutelijk durfden spreken.

45Te stout, te straf, te hard.

46Anders: maar indien gijlieden zegt.

f Job 21:14, 15.

14Gij zegt: 47Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het 48dat wij Zijn wacht waarnemen, en 49dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen?

47Vgl. Job 21:15.

48Dat is, dat wij onderhouden wat Hij ons bevolen heeft te onderhouden.

49Dat is, dat wij treuren en leed dragen in zwarte klederen. Zie Job 30:28. Ps. 38:7; 42:10; 43:2.

1550En nu, wij achten 51de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, 52worden gebouwd; ook 53verzoeken zij den HEERE en 54ontkomen.

50Het zijn de woorden der goddelozen.

51De hovaardigen, de trotsen.

52Dat is, zij hebben geluk en voorspoed, zij groeien en bloeien en krijgen groten rijkdom in deze wereld; alzo wordt het woord bouwen ook genomen Spr. 24:3.

53Zie Ps. 95:9.

54Te weten uit alle perikel en gevaar, ook uit alle ellenden en zwarigheden; of: zij ontkomen, dat is, zij worden niet gestraft.

1655Alsdan 56spreken die den HEERE vrezen, eenieder tot zijn naaste: De HEERE 57merkt er toch op en hoort, en 58er is een gedenkboek 59voor Zijn aangezicht geschreven, voor degenen die den HEERE vrezen, en voor degenen 60die aan Zijn Naam gedenken.

55Te weten als zij zulke woorden der goddelozen horen.

56Te weten de navolgende woorden, tot onderlinge vertroosting.

57Te weten op de redenen der godslasteraars, die God niet ongestraft zal laten, hetzij hier of hiernamaals.

58Dat is, de Heere vergeet die niet, die Hem vrezen. Zie Deut. 32:34. Ps. 139:16. Openb. 20:12.

59Dit is menselijkerwijze van God gesproken.

60De zin is: Die den Heere steeds voor ogen hebben, Hem achten en eren.

17En zij zullen, zegt de HEERE der heirscharen, 61te dien dage dien Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en 62Ik zal hen verschonen, gelijk als een man zijn zoon verschoont die hem dient.

61Namelijk te dien dage als Ik de goddelozen straffen en Mijn volk verlossen zal; zo zullen zij zijn als Mijn eigen erfdeel, een volk Mij erfelijk toebehorende. Zie Ps. 135:4. Tit. 2:14. 1 Petr. 2:9. Anders: te dien dage, als Ik Mij een eigendom maken zal, dat is, als Ik Mijn volk zal afzonderen van de goddeloze kinderen der wereld. Anders: ten dage als Ik Mijn allerdierbaarste juwelen afzonderen zal.

62Dat is, Ik zal hen niet uitroeien met de goddelozen.

1863Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen den rechtvaardige en den goddeloze, tussen dien die God dient en dien die Hem niet dient.

63Anders: Daarom, bekeert u, zo zult gij zien, enz. En dit ziet voornamelijk op de goddelozen, van dewelke vss. 14, 15 gesproken is. De zin is: Dan zult gij anders moeten gevoelen en spreken dan gij tevoren placht te doen.