HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 9.

1 Christus zendt Zijn apostelen uit om te prediken, en onderricht hen hoe zij zich op den weg zouden gedragen. 7 Herodes van Christus gehoord hebbende, begeert Hem te zien. 10 De apostelen keren weder. 11 Christus spijzigt omtrent vijfduizend mannen met vijf broden en twee vissen. 18 Verscheiden gevoelen des volks van Zijn Persoon. 22 Voorzegt Zijn dood en opstanding. 23 En vermaant tot volstandige belijdenis van Zijn woord. 28 Wordt voor drie van Zijn apostelen op den berg verheerlijkt in tegenwoordigheid van Mozes en Elia. 37 Werpt een wreden onreinen geest uit. 46 Leert wie onder Zijn discipelen de grootste zal zijn. 49 Verbiedt dien te beletten die in Zijn Naam duivelen uitwierp. 51 Reizende naar Jeruzalem, weigeren Hem de Samaritanen herberg, hetwelk de apostelen willende wreken, van Hem daarover bestraft worden. 57 Drie begeren Christus te volgen en krijgen elk hun bijzonder antwoord.


De uitzending der twaalve

1ENa Zijn twaalf discipelen samengeroepen hebbende, gaf Hij hun kracht en 1macht 2over al de duivelen, en om ziekten te genezen;

1Of: autoriteit.

2Dat is, tegen al de duivelen, om die uit te werpen, Matth. 10:1.

a Matth. 10:1. Mark. 3:13; 6:7. Luk. 6:13.

2bEn zond hen heen om te prediken 3het Koninkrijk Gods, en de kranken gezond te maken.

3Dat is, het Evangelie van de komst van het Koninkrijk Gods.

b Matth. 10:7.

3En Hij zeide tot hen: c4Neemt niets mede tot den weg, noch 5staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben.

4Zie hiervan de aant. op Matth. 10:10.

5Anders: staf.

c Matth. 10:9. Mark. 6:8. Luk. 22:35.

4En in wat huis gij ook zult ingaan, blijft aldaar, en 6gaat vandaar uit.

6Dat is, blijft daar zolang totdat gij vertrekt, zonder om uw gemak van het ene huis in het andere te gaan logeren; alzo uw verblijf aldaar niet lang mag duren.

5dEn zo wie u niet zullen ontvangen, uitgaande van die stad, schudt ook het 7stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen.

7Zie de betekenis daarvan Matth. 10:14.

d Matth. 10:14. Mark. 6:11. Luk. 10:11. Hand. 13:51; 18:6.

6En zij uitgaande, 8doorgingen al de vlekken, verkondigende het Evangelie, en genezende de zieken overal.

8Of: gingen van het ene vlek tot het andere.

Herodes wil Jezus zien

7eEn Herodes, de 9viervorst, hoorde al de dingen die van Hem geschiedden; en was 10twijfelmoedig, omdat van sommigen gezegd werd dat Johannes van de doden was opgestaan,

9Van de viervorsten zie Matth. 14:1.

10Namelijk niet wetende wat hij denken of doen zou.

e Matth. 14:1. Mark. 6:14.

8En van sommigen, dat Elía verschenen was; en van anderen, dat een profeet van de ouden was opgestaan.

9En Herodes zeide: 11Johannes heb ik onthoofd; wie is nu Deze, van Welken ik zulke dingen hoor? En hij zocht Hem te zien.

11Zie hiervan Matth. 14:10. Mark. 6:27.

De eerste wonderbare spijziging

10fEn de apostelen wedergekeerd zijnde, verhaalden Hem al wat zij gedaan hadden. gEn Hij nam hen mede en vertrok alleen in een woeste plaats der stad genaamd 12Bethsáïda.

12Was een stad van Galilea, gelegen aan het Meer Gennesaret, tegenover Kapernaüm, Mark. 6:45. Joh. 12:21.

f Mark. 6:30. g Matth. 14:13. Mark. 6:31, 32.

11En de scharen dat verstaande, volgden Hem; en Hij ontving hen, en sprak tot hen van het Koninkrijk Gods; en die genezing 13van node hadden, maakte Hij gezond.

13Namelijk die zulks begeerden.

12hEn de dag begon te dalen; en de twaalve tot Hem komende, zeiden tot Hem: Laat de schare van U, opdat zij, heen gaande in de omliggende vlekken en in de 14dorpen, 15herberg nemen mogen en spijze vinden; want wij zijn hier in een woeste plaats.

14Gr. velden, dat is, landhuizen.

15Gr. uitspannen.

h Matth. 14:15. Mark. 6:35. Joh. 6:5.

13iMaar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen; tenzij dan dat wij heengaan en spijze kopen voor al dit volk.

i Matth. 14:16. Mark. 6:37. Joh. 6:9.

14Want er waren omtrent vijfduizend mannen. Doch Hij zeide tot Zijn discipelen: Doet hen nederzitten bij 16zaten, elk van vijftig.

16Dat is, gezelschappen die bijeenzitten, of waardschappen. Zie Mark. 6:40.

15En zij deden alzo, en 17deden hen allen nederzitten.

17Anders: zij zaten allen neder.

16En Hij de vijf broden en de twee vissen genomen hebbende, zag op naar den hemel, ken 18zegende die, en brak ze, en gaf ze den discipelen om de schare voor te leggen.

18Van deze zegening zie Matth. 14:19.

k 1 Sam. 9:13.

17En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgenomen hetgeen hun van de brokken overgeschoten was, twaalf korven.

De belijdenis van Petrus

18lEn het geschiedde als Hij 19alleen was, biddende, dat de discipelen met Hem waren, en Hij vraagde hun, zeggende: Wie zeggen de scharen dat Ik ben?

19Namelijk afgezonderd van de schare.

l Matth. 16:13. Mark. 8:27.

19En zij antwoordende zeiden: mJohannes de Doper; en anderen: Elía; en anderen: Dat enig profeet van de ouden opgestaan is.

m Matth. 14:2.

20En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus antwoordende zeide: 20De nChristus Gods.

20Dat is, de Messias of Gezalfde, van God beloofd en gezonden.

n Joh. 6:69.

Eerste aankondiging van het lijden

21En Hij 21gebood hun scherpelijk en beval, dat zij dit niemand 22zeggen zouden;

21Gr. bedreigde.

22Namelijk voor dien tijd.

22Zeggende: oDe Zoon des mensen moet veel lijden, en 23verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden.

23Dat is, niet gekend noch aangenomen worden voor den Messias, maar veroordeeld als een verleider en godslasteraar. Zie Matth. 21:42. 1 Petr. 2:4, 7.

o Matth. 16:21; 17:22. Mark. 8:31; 9:31; 10:33. Luk. 18:31; 24:7.

Aansporing tot zelfverloochening

23En Hij zeide tot allen: pZo iemand 24achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn 25kruis dagelijks op en volge Mij.

24Dat is, Mijn discipel wil zijn.

25Dat is, lijden en verdrukking, hoe zwaar die ook zou mogen zijn, hetwelk Hij kruis noemt omdat het lijden des kruises het zwaarste is.

p Matth. 10:38; 16:24. Mark. 8:34. Luk. 14:27.

24qWant zo wie zijn 26leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zo wie zijn 27leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het 28behouden.

26. 27Gr. ziel.

28Namelijk hiernamaals.

q Matth. 10:39; 16:25. Mark. 8:35. Luk. 17:33. Joh. 12:25.

25Want wat baat het een mens, die de gehele wereld zou winnen, en 29zichzelven verliezen of schade zijns zelfs lijden?

29Dat is, het eeuwig verderf naar ziel en lichaam over zichzelven halen.

26rWant zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid en in de heerlijkheid des Vaders en der heilige engelen.

r Matth. 10:33. Mark. 8:38. Luk. 12:9. 2 Tim. 2:12. 1 Joh. 2:23.

27sEn Ik zeg u waarlijk: Er zijn sommigen dergenen die hier staan, 30die den dood niet zullen smaken, totdat zij het Koninkrijk Gods zullen gezien hebben.

30Zie hiervan de verklaring Matth. 16:28.

s Matth. 16:28. Mark. 9:1.

De verheerlijking op den berg

28tEn het geschiedde omtrent 31acht dagen na deze woorden, dat Hij medenam Petrus en Johannes en Jakobus, en klom op den berg om te bidden.

31Mattheüs zegt, Matth. 17:1, van zes dagen; hoe dit accordeert, zie de verklaring aldaar.

t Matth. 17:1. Mark. 9:2.

29En als Hij bad, werd de gedaante Zijns aangezichts 32veranderd, en Zijn kleding wit en zeer blinkende.

32Gr. andere, dat is, veranderd, namelijk in heerlijkheid.

30En zie, twee mannen spraken met Hem, welke waren Mozes en Elía;

31Dewelke gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden Zijn 33uitgang, dien Hij zou 34volbrengen te Jeruzalem.

33Namelijk des levens, dat is, spraken met Hem van Zijn lijden en sterven, en opstaan.

34Gr. vervullen.

32Petrus nu en die met hem waren, waren met slaap bezwaard; en ontwaakt zijnde, zagen zij Zijn heerlijkheid en de twee mannen die bij Hem stonden.

33En het geschiedde 35als zij van Hem afscheidden, zo zeide Petrus tot Jezus: Meester, het is goed dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elía een; niet wetende wat hij zeide.

35Dat is, als zij stonden op het scheiden.

34Als hij nu dit zeide, kwam een wolk en overschaduwde hen; en zij werden bevreesd als 36die in de wolk ingingen.

36Namelijk Mozes en Elia.

35vEn er geschiedde 37een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; xhoort Hem.

37Namelijk van God den Vader, gelijk uit het volgende blijkt.

v Jes. 42:1. Matth. 3:17; 17:5. Mark. 1:11; 9:7. Luk. 3:22. Kol. 1:13. 2 Petr. 1:17. x Deut. 18:19. Hand. 3:22.

36En als de stem geschiedde, zo werd Jezus alleen gevonden. En zij zwegen stil, en verhaalden 38in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.

38Dat is, in dien tijd, namelijk voor Zijn verrijzenis, alzo Hij hun zulks verboden had, Matth. 17:9.

De maanzieke knaap

37yEn het geschiedde des daags daaraan, als zij van den berg afkwamen, dat Hem een grote schare tegemoetkwam.

y Matth. 17:14. Mark. 9:17.

38En zie, een man van de schare riep uit, zeggende: Meester, ik bid U, 39zie toch mijn zoon aan; want hij is mij een eniggeborene.

39Namelijk met medelijdende ogen.

39En zie, 40een geest neemt hem, en van stonden aan roept hij, en hij scheurt hem, dat hij schuimt, en wijkt nauwelijks van hem, en 41verplettert hem.

40Namelijk een boze of onreine geest.

41Dat is, poogt hem te verpletteren, gelijk deze dingen ook in zware vallende ziekten plegen te geschieden.

40En ik heb Uw discipelen gebeden dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekund.

41En Jezus antwoordende zeide: O ongelovig en 42verkeerd geslacht, hoelang zal Ik nog bij ulieden zijn en ulieden verdragen? Breng uw zoon hier.

42Of: verdraaid, dat men niet wel terecht kan brengen, Filipp. 2:15.

42En nog als hij naar Hem toekwam, scheurde hem de duivel en verscheurde hem; maar Jezus bestrafte den onreinen geest, en maakte het kind gezond, en gaf hem aan zijn vader weder.

Tweede aankondiging van het lijden

43En zij werden allen verslagen over 43de grootdadigheid Gods. En als zij allen zich verwonderden over al de dingen die Jezus gedaan had, zeide Hij tot Zijn discipelen:

43Dat is, de uitnemende macht Gods, waardoor de wonderwerken geschieden.

4444Legt gij deze woorden in uw oren; zwant de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in der 45mensen handen.

44Dat is, merkt wel op deze zaken, en onthoudt ze wel; want zij zullen u kunnen dienen tot versterking tegen de ergernis Mijns lijdens.

45Namelijk der onrechtvaardigen. Zie Hand. 2:23.

z Matth. 17:22. Mark. 9:31.

45aMaar zij verstonden dit woord niet, en het was voor hen verborgen, alzo dat zij het niet 46begrepen; en zij vreesden van dat woord Hem te vragen.

46Gr. gevoelden.

a Luk. 2:50; 18:34.

Waarschuwing tegen eerzucht

46bEn er rees een 47overlegging onder hen, namelijk wie van hen 48de meeste ware.

47Of: samenspreking. Zie Mark. 9:33, 34.

48Gr. groter, of: meerder.

b Matth. 18:1. Mark. 9:33. Luk. 22:24.

47Maar Jezus ziende de overlegging hunner harten, nam een kindeken en stelde dat bij Zich,

48cEn zeide tot hen: Zo wie dit kindeken ontvangen zal in Mijn Naam, die ontvangt Mij; den zo wie Mij ontvangen zal, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. eWant 49die de minste onder u allen is, die zal 50groot zijn.

49Gr. de mindere, dat is, de nederigste.

50Namelijk in het Koninkrijk der hemelen, Matth. 18:1, 2.

c Matth. 18:5. Mark. 9:37. Joh. 13:20. d Luk. 10:16. Joh. 13:20. e Matth. 23:11. Luk. 14:11; 18:14.

49fEn Johannes antwoordde en zeide: Meester, wij hebben een gezien die in Uw Naam de duivelen uitwierp, en wij hebben het hem 51verboden, omdat hij U met ons niet volgt.

51Of: verhinderd.

f Mark. 9:38.

50En Jezus zeide tot hem: 52Verbiedt het niet. 53Want gwie tegen ons niet is, die is voor ons.

52Of: Verhindert.

53Zie Mark. 9:40.

g Matth. 12:30. Luk. 11:23.

Jezus door Samaritanen verworpen

51En het geschiedde als de dagen Zijner h54opneming 55vervuld werden, zo 56richtte Hij Zijn aangezicht om naar Jeruzalem te reizen.

54Namelijk uit deze wereld naar den hemel, Mark. 16:19. Hand. 1:11.

55Dat is, begonnen vervuld te worden of te genaken.

56Gr. bevestigde, dat is, nam vrijmoediglijk voor, te gaan naar Jeruzalem, niettegenstaande Hij wist wat Hem daar zou overkomen.

h Mark. 16:19. Hand. 1:2. 1 Tim. 3:16.

52En Hij zond boden uit voor Zijn aangezicht; en zij heengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor Hem herberg te bereiden.

53En zij ontvingen Hem niet, iomdat Zijn aangezicht was als 57reizende naar Jeruzalem.

57Namelijk om daar den godsdienst te plegen, hetwelk de Samaritanen deden op den berg Gerizim, Joh. 4:20, Josephus, Oudheden, boek 11, hfdst. 8, waaruit grote haat en vijandschap tussen de Joden en Samaritanen ontstond, Joh. 4:9.

i Joh. 4:9.

54Als nu Zijn discipelen Jakobus en Johannes dat zagen, zeiden zij: Heere, wilt Gij dat wij zeggen dat vuur van den hemel nederdale en dezen verslinde, gelijk ook kElía gedaan heeft?

k 2 Kon. 1:10, 12.

55Maar Zich omkerende bestrafte Hij hen en zeide: Gij weet niet 58van hoedanigen Geest gij zijt.

58Dat is, dat gij, Mijn Geest hebbende, niet behoort der mensen ondergang te begeren. Of: gij bedenkt niet dat de geest der wraakgierigheid ulieden hiertoe aandrijft.

56lWant de Zoon des mensen is niet gekomen om der mensen zielen te verderven, maar om te behouden. En zij gingen naar een ander vlek.

l Joh. 3:17; 12:47.

Het volgen van Jezus

57mEn het geschiedde op den weg, als zij reisden, dat een tot Hem zeide: Heere, ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat.

m Matth. 8:19.

58En Jezus zeide tot hem: 59De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge.

59Dat is, gij hebt van Mij geen gemak of rijkdom van deze wereld te verwachten, want Ik heb die Zelf niet.

59nEn Hij zeide tot een ander: Volg Mij. Doch hij zeide: Heere, laat mij toe dat ik heenga en eerst mijn vader begrave.

n Matth. 8:21.

60oMaar Jezus zeide tot hem: 60Laat de doden hun doden begraven; doch gij, ga heen en verkondig het Koninkrijk Gods.

60Zie de verklaring Matth. 8:22.

o Matth. 8:22.

61En ook een ander zeide: Heere, ik zal U volgen; maar plaat mij eerst toe dat ik afscheid neme van degenen die in mijn huis zijn.

p 1 Kon. 19:20.

62En Jezus zeide tot hem: 61qNiemand die zijn hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods.

61Een gelijkenis genomen van een akkerman, die ploegende altijd moet voorwaarts zien, of hij kan geen rechte voren maken, Filipp. 3:14.

q Spr. 26:11. Filipp. 3:14. Hebr. 6:5. 2 Petr. 2:20.