HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 8.

1 Christus reist door steden en vlekken, predikende het Evangelie, vergezelschapt met enige vrouwen, die Hem van haar goederen dienen. 4 Stelt den scharen de gelijkenis van een zaaier voor, wiens zaad op verscheidene plaatsen valt. 9 En verklaart dezelve Zijn discipelen in het bijzonder. 16 Vergelijkt Zijn Woord bij een kaars die op den kandelaar gesteld wordt om te lichten. 18 Leert dat dien die heeft, nog meer zal gegeven worden. 19 En wie Zijn moeder en broeders zijn. 22 Stilt den stormwind op de zee. 26 Werpt een legioen duivelen uit. 31 Welk Hij toelaat in de varkens te varen. 41 Gaat met Jaïrus om zijn dochtertje te helpen. 43 Geneest onderweg een vrouw van een twaalfjarig bloedvloeien. 49 En ten huize van Jaïrus komende, wekt zijn dochtertje op van de doden.


De dienende vrouwen

1EN het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en 1verkondigende het Evangelie van het Koninkrijk Gods; en 2de twaalve waren met Hem,

1Gr. evangeliserende het Koninkrijk Gods.

2Namelijk apostelen.

2aEn sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk 3Maria genaamd Magdaléna, bvan welke zeven duivelen uitgegaan waren,

3Van deze Maria zie Mark. 16:9.

a Matth. 27:55, 56. b Mark. 16:9.

3En Johanna, de huisvrouw van Chuzas, den 4rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem 5dienden van haar goederen.

4Of: hofmeester. Gr. epitropou. Zie Matth. 20:8.

5Dat is, bijstand deden tot onderhouding van Hem en Zijn discipelen, tot dankbaarheid voor de weldaden van Christus ontvangen, 1 Kor. 9:11. Gal. 6:6.

De zaaier

4cAls nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij 6door gelijkenis:

6Of: door parabel.

c Matth. 13:3. Mark. 4:2.

57Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien; en als hij zaaide, viel het ene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op.

7Van deze gelijkenis van den zaaier zie Matth. 13:3, enz.

6En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde is het verdord, omdat het geen vochtigheid had.

7En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen medeopwassende verstikten hetzelve.

8En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde bracht het 8honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende riep Hij: Wie oren heeft om te horen, die hore.

8Dat is, zeer overvloedige, alzo de grootste vruchtbaarheid daarboven zelden gaat, Gen. 26:12.

9dEn Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis 9wezen?

9Dat is, beduiden, of betekenen, gelijk ook vers 11 en vervolgens.

d Matth. 13:10. Mark. 4:10.

10En Hij zeide: 10U is het egegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; fmaar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, gopdat zij ziende niet zien en horende niet verstaan.

10Zie hiervan Mark. 4:11.

e 2 Kor. 3:5. f Matth. 11:25. 2 Kor. 3:14. g Jes. 6:9. Ez. 12:2. Matth. 13:14. Mark. 4:12. Joh. 12:40. Hand. 28:26. Rom. 11:8.

11hDit is nu de gelijkenis: Het zaad 11is het Woord Gods.

11Dat is, betekent.

h Matth. 13:18. Mark. 4:13.

12En die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen die horen; daarna komt de duivel en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en zalig worden.

13iEn die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af.

i Matth. 13:20. Mark. 4:16.

14En dat in de doornen valt, dezen zijn die gehoord hebben, en heengaande kverstikt worden door de zorgvuldigheden en rijkdom en wellusten des levens en voldragen geen vrucht.

k Matth. 19:23. Mark. 10:23. Luk. 18:24. 1 Tim. 6:9.

15En dat in de goede aarde valt, zijn dezen die het Woord gehoord hebbende, hetzelve in een 12eerlijk en goed hart bewaren en 13in volstandigheid vruchten voortbrengen.

12Dat is, door Gods Geest geopend, opgewekt en bekwaam gemaakt om het Woord aan te nemen en te gehoorzamen, Jer. 31:33. Ez. 36:26, 27. Hand. 16:14.

13Of: in lijdzaamheid, waardoor zij, niettegenstaande al de verzoekingen en verdrukkingen om des Woords wil, volstandiglijk volharden. Zie Matth. 24:13. Hebr. 10:36.

Het licht op den kandelaar

16lEn niemand die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat of zet ze onder een 14bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen.

14Of bedstede.

l Matth. 5:15. Mark. 4:21. Luk. 11:33.

17mWant er is 15niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, noch heimelijk, dat niet bekend zal worden en in het openbaar komen.

15Namelijk van die dingen die Ik u heb geopenbaard. Zie Matth. 10:27. Mark. 4:22.

m Job 12:22. Matth. 10:26. Mark. 4:22. Luk. 12:2.

18Ziet dan 16hoe gij hoort; nwant zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen dat hij 17meent te hebben, zal van hem genomen worden.

16Dat is, met wat genegenheid des harten gij tot het gehoor des Woords komt, en gehoord hebbende, hoe gij hetzelve recht zult gebruiken.

17Of: schijnt te hebben. Zie de aant. op Matth. 13:12.

n Matth. 13:12; 25:29. Mark. 4:25. Luk. 19:26.

Jezus' ware verwanten

19oEn Zijn moeder en Zijn 18broeders kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen vanwege de schare.

18Dat is, bloedverwanten, of neven. Zie Matth. 12:46.

o Matth. 12:46; 13:55. Mark. 3:31.

20En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders staan daarbuiten, begerende U 19te zien.

19Dat is, te spreken.

21Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: pMijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die Gods Woord horen en datzelve doen.

p Joh. 15:14. 2 Kor. 5:16.

De storm gestild

22qEn 20het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af.

20Van deze gehele geschiedenis zie Matth. 8:23.

q Matth. 8:23. Mark. 4:35, 36.

23En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er 21kwam 22een storm van wind op het meer, en 23zij werden vol water en waren in nood.

21Gr. daalde af.

22Of: draaiing.

23Dat is, het schip waarin zij waren.

24En zij gingen tot Hem en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan. En Hij opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven; en 24zij hielden op, en er werd stilte.

24Namelijk de winden en baren.

25En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: rWie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt en zij zijn Hem gehoorzaam?

r Job 26:12. Ps. 107:25.

De Gadareense bezetene

26sEn zij voeren voort naar het land der 25Gadarénen, hetwelk is tegenover Galiléa.

25Mattheüs zegt Gergesenen, waarvan zie Matth. 8:28.

s Matth. 8:28. Mark. 5:1.

27En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een zeker man uit de stad, die van overlangen tijd 26met duivelen was bezeten geweest; en hij was met geen klederen gekleed, en 27bleef in geen huis, maar in de graven.

26Gr. duivelen had gehad.

27Of: woonde, Mark. 5:3.

28En hij Jezus ziende, en zeer 28roepende, viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: 29Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods des Allerhoogsten? Ik bid U dat Gij mij niet 30pijnigt.

28Namelijk de boze geest uit den mens dien hij bezeten had.

29Gr. Wat is mij en U.

30Namelijk voor den tijd van het uiterste oordeel. Zie Matth. 8:29.

29Want Hij had den onreinen geest geboden dat hij van den mens zou 31uitvaren; want hij had hem menigen tijd 32bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeien gebonden 33om bewaard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven 34in de woestijnen.

31Gr. uitgaan.

32Gr. aangegrepen, of: samengetrokken, gelijk de leden veeltijds in vallende ziekten samengetrokken worden.

33Namelijk opdat hij zichzelven of anderen geen leed zou doen.

34Dat is, in woeste en eenzame plaatsen; in wildernissen.

30En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: 35Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren.

35Wat een legioen is, zie Matth. 26:53.

31En 36zij baden Hem dat Hij hun niet gebieden zou in den 37afgrond heen te varen.

36Of: hij bad, gelijk Mark. 5:10.

37Dat is, een diepte zonder grond, Gen. 7:11. Zo wordt ook genaamd de hel of plaats waar de onreine geesten en goddeloze mensen in der eeuwigheid zullen gepijnigd worden. Zie Openb. 9:1, 2.

32En aldaar was een kudde van vele 38zwijnen weidende op den berg; en zij baden Hem dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het hun toe.

38Zie van dezelve Matth. 8:30.

33En de duivelen uitvarende van den mens, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer, en versmoorde.

34En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht, en heengaande boodschapten het in de stad en op het land.

35En zij gingen uit om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens van welken de duivelen uitgevaren waren, 39zittende aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd.

39Namelijk als een discipel van Christus Zijn woord horende, gelijk Luk. 10:39.

36En ook die het gezien hadden, verhaalden hun hoe de bezetene was verlost geworden.

37En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarénen 40baden Hem tdat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vrees bevangen. En Hij in het schip gegaan zijnde, keerde weder.

40Namelijk uit vrees van zulke schade meer te zullen ontvangen, hebbende alzo liever hun gewin dan Christus en Zijn woord.

t Hand. 16:39.

38vEn de man van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem dat hij mocht 41bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende:

41Dat is, gedurig bij Hem blijven als een van Zijn discipelen.

v Mark. 5:18.

39Keer weder naar uw huis, en vertel wat grote dingen God u gedaan heeft. En hij ging heen, door de gehele 42stad verkondigende wat grote dingen Jezus hem gedaan had.

42Namelijk Gadara of Gergessa, die steden van Dekapolis waren, in welke Markus zegt, dat hij het verkondigd heeft, Mark. 5:20.

Het dochtertje van Jaïrus. De bloedvloeiende vrouw

40En het geschiedde als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende.

41xEn zie, er kwam een man wiens naam was Jaïrus, en hij was een 43overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem dat Hij in zijn huis wilde komen.

43Van deze oversten der synagoge zie Mark. 5:22.

x Matth. 9:18. Mark. 5:22.

42Want hij had een 44enige dochter van omtrent twaalf jaren, en deze 45lag op haar sterven. En als Hij heenging, zo 46verdrongen Hem de scharen.

44Gr. eniggeboren.

45Gr. en deze stierf.

46Gr. verstikten Hem.

43yEn een vrouw die twaalf jaren lang den zvloed des bloeds gehad had, welke 47al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had, en van niemand had kunnen genezen worden,

47Gr. al haar leven, dat is, al haar middelen om van te leven.

y Matth. 9:20. Mark. 5:25. z Lev. 15:25.

44Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds aan; en terstond 48stelpte de vloed haars bloeds.

48Gr. stond, dat is, hield op.

45En Jezus zeide: Wie is het die Mij heeft aangeraakt? En als zij het allen miszaakten, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het die Mij aangeraakt heeft?

46En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb 49bekend dat 50kracht van Mij uitgegaan is.

49Dat is, Ik ben gewaargeworden, of: heb geweten.

50Zie hiervan Mark. 5:30.

47De vrouw nu ziende dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.

48En Hij zeide tot haar: Dochter, zijt welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.

49aAls Hij nog sprak, kwam er een van het huis van den overste der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeilijk.

a Mark. 5:35.

50Maar Jezus dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal 51behouden worden.

51Of: verlost worden, namelijk van den dood.

51En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen dan Petrus en Jakobus en Johannes, en den vader en de moeder van het kind.

52En zij schreiden allen en 52maakten misbaar over dezelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is 53niet gestorven, bmaar zij 54slaapt.

52Gr. sloegen zichzelven op de borst om harentwil. Zie Matth. 11:17.

53Namelijk om dood te blijven, gelijk andere mensen als zij sterven.

54Dat is, haar dood is gelijk een slaap, uit welken zij opgewekt zal worden, Joh. 11:11, 13.

b Joh. 11:11.

53En zij belachten Hem, wetende dat zij gestorven was.

54Maar als Hij hen allen uitgedreven had, greep Hij haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op.

55En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood dat men haar te eten geven zou.

56En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun dat zij 55niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.

55Waarom Christus Zijn wonderen voor een tijd niet heeft willen verbreid hebben, zie Matth. 12:16, 17.