HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 7.

1 Christus maakt gezond den knecht van een hoofdman te Kapernaüm, wiens geloof Hij prijst boven alle anderen. 11 Verwekt van de doden den zoon van een weduwe te Naïn. 18 Beantwoordt de vraag der discipelen van Johannes, en bewijst uit Zijn eigen leer en werken, dat Hij de Messias is. 24 Geeft van den persoon en het ambt van Johannes een heerlijke getuigenis. 29 Waarover het volk God prijst, maar de farizeeën verachten den raad Gods. 31 Verwijt den Joden, onder de gelijkenis van het doen der kinderen op de straten, hun onbekeerlijkheid. 36 Eet bij Simon den farizeeër, waar een zondares Zijn voeten met haar tranen natmaakt; waaraan zich Simon stoot, en Christus verantwoordt haar met de gelijkenis van twee schuldenaren.


De hoofdman te Kapérnaüm

1NADAT Hij nu al Zijn woorden 1voleindigd had 2ten aanhoren des volks, aging Hij in te Kapérnaüm.

1Gr. vervuld.

2Gr. in het gehoor.

a Matth. 8:5.

2En een dienstknecht van een zekeren hoofdman over honderd, die hem zeer 3waard was, krank zijnde, lag op zijn sterven.

3Gr. dierbaar, namelijk vanwege zijn getrouwe diensten.

3En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot Hem de 4ouderlingen der Joden, Hem biddende dat Hij wilde komen en zijn dienstknecht 5gezond maken.

4Deze ouderlingen waren de aanzienlijksten van het volk, die in dien tijd gebruikt werden in elke stad om het politiek bestel of de kerk te regeren. Zie Matth. 26:3.

5Gr. behouden, namelijk bij het leven.

4Dezen nu tot Jezus gekomen zijnde, baden Hem 6ernstiglijk, zeggende: Hij is waardig 7dat Gij hem dat doet;

6Gr. vlijtiglijk, naarstiglijk.

7Of: dien Gij dat doen zult. Anders: dien men dat doen zou.

5Want hij heeft 8ons volk lief, en heeft zelf ons de 9synagoge gebouwd.

8Namelijk de Joden; waaruit blijkt dat hij een heiden was, als ook uit vers 9.

9Van de synagogen zie Matth. 4:23.

6En Jezus ging met hen. En als Hij nu niet ver van het huis was, zond de hoofdman over honderd tot Hem enige vrienden, en 10zeide tot Hem: Heere, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen.

10Dat is, liet zeggen door deze zijn vrienden. Alzo kan ook verstaan worden hetgeen gezegd wordt bij Matth. 8:6, enz., dat hij zelf heeft gedaan hetgeen hij door zijn vrienden heeft laten doen.

7Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht om tot U te komen; maar 11zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden.

11Dat is, gebied of beveel alleen met een woord, dat mijn knecht gezond worde. Zie Matth. 8:8.

8Want ik ben ook een mens 12onder de macht van anderen gesteld, hebbende krijgsknechten onder mij; en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat, en hij doet het.

12Wat hij hiermede wil zeggen, zie de aant. op Matth. 8:9.

9En Jezus dit horende, verwonderde Zich over hem; en Zich omkerende, zeide tot de schare die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot geloof zelfs 13in Israël niet gevonden.

13Dat is, onder de Israëlieten.

10En die gezonden waren, wedergekeerd zijnde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond.

De jongeling te Naïn

11En het geschiedde op den volgenden dag, dat Hij ging naar een stad, genaamd 14Naïn, en met Hem gingen velen van Zijn discipelen en een grote schare.

14Dit was een stad in Galilea, gelegen aan den voet van den berg Hermon, bij de beek Kison, die in de Galilese Zee loopt.

12En als Hij de 15poort der stad genaakte, ziedaar, een dode werd uitgedragen, die een eniggeboren zoon zijner moeder was, en zij was weduwe, en een grote schare van de stad was met haar.

15Eertijds werden de doden, zo bij de Joden als andere volken, buiten de steden begraven, gelijk ook Christus in een hof buiten de stad begraven is geweest, Joh. 19:41, en gelijk nog op sommige plaatsen geschiedt. Zie ook Gen. 23:19; 50:13.

13En de Heere haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: 16Ween niet.

16Daarmede wil Christus niet verbieden allerlei wenen over de doden, 1 Thess. 4:13, maar te kennen geven, dat Hij de oorzaak van haar wenen wilde wegnemen.

14En Hij ging toe en raakte 17de baar aan (de dragers nu stonden stil) en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, bsta op.

17Of: doodkist.

b Hand. 9:40.

15En de dode zat overeind en begon te spreken; en Hij gaf hem aan zijn moeder.

16En vrees beving hen allen, en zij 18verheerlijkten God, zeggende: cEen groot profeet is onder ons opgestaan, en: dGod heeft Zijn volk 19bezocht.

18Dat is, prezen, loofden.

19Namelijk ten goede, om hen te verlossen, Ex. 4:31.

c Luk. 24:19. Joh. 4:19; 6:14; 9:17. d Luk. 1:68.

17En dit 20gerucht van Hem ging uit in geheel Judéa en in al het omliggende land.

20Gr. dit woord.

De vraag van Johannes den Doper

18eEn de discipelen van Johannes boodschapten 21hem van al deze dingen.

21Gr. En aan Johannes boodschapten zijn discipelen.

e Matth. 11:2.

19En Johannes zekere twee van zijn discipelen tot zich geroepen hebbende, zond hen tot Jezus, zeggende: Zijt Gij Degene 22Die komen zou, of verwachten wij een ander?

22Dat is, de Messias. De oorzaak van deze vraag zie Matth. 11:3.

20En als de mannen tot Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U afgezonden, 23zeggende: Zijt Gij Die komen zou, of verwachten wij een ander?

23Dat is, om U te laten zeggen en vragen.

21En in dezelve ure genas Hij er velen van ziekten en 24kwalen en boze geesten; en velen blinden 25gaf Hij het gezicht.

24Gr. gesels. Zie Mark. 3:10.

25Gr. schonk Hij genadiglijk het zien.

22En Jezus antwoordende zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weder de dingen die gij gezien en gehoord hebt, namelijk fdat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, den armen het Evangelie verkondigd wordt;

f Jes. 29:18; 35:5; 61:1.

23En zalig is hij die 26aan Mij niet zal geërgerd worden.

26Gr. in Mij. Zie Matth. 11:6.

Jezus' getuigenis over Johannes

24gAls nu 27de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tot de scharen, van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?

27Of: gezondenen. Van deze gehele getuigenis van Christus van Johannes den Doper zie de aantt. Matth. 11:7, en vervolgens.

g Matth. 11:7.

25Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met zachte klederen bekleed? Zie, die in heerlijke kleding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.

26Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet.

27Deze is het van welken geschreven is: hZie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal.

h Mal. 3:1. Mark. 1:2.

28Want Ik zeg ulieden: Onder die van vrouwen geboren zijn, is niemand meerder profeet dan Johannes de Doper; maar de 28minste in het Koninkrijk Gods is meerder dan hij.

28Gr. de mindere.

29En al het volk hem horende, en de tollenaars, die met den doop van Johannes gedoopt waren, 29rechtvaardigden God.

29Dat is, erkenden en prezen Zijn rechtvaardigheid, goedheid, trouw en waarheid, gelijk vers 35.

30Maar de farizeeën en de wetgeleerden hebben 30den raad Gods 31tegen zichzelven 32verworpen, van hem niet gedoopt zijnde.

30Dat is, de middelen die God naar Zijn wijzen raad verordineerd heeft in het nieuwe verbond, om daardoor de mensen ter zaligheid te brengen. Zie Spr. 1:25, 30. Hand. 20:27. Hebr. 12:25. Anderszins blijft altijd vast de raad, dat is, het besluit Gods over de zaligheid Zijner uitverkorenen, Matth. 24:24. Rom. 8:28, 29. Hebr. 6:13, enz.

31Dat is, tot hun eigen schade en verderf.

32Of: tenietgedaan. Of: krachteloos gemaakt; namelijk door het moedwillig verachten van de middelen die God tot zaligheid der mensen heeft geordineerd.

31iEn de Heere zeide: Bij wien zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk?

i Matth. 11:16.

32Zij zijn 33gelijk den kinderen die op de markt zitten en elkander toeroepen en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.

33De verklaring van deze gelijkenis zie in de aant. Matth. 11:16.

33kWant Johannes de Doper is gekomen, 34noch brood etende noch wijn drinkende, en gij zegt: Hij heeft den duivel.

34Dat is, geen gewone spijze en drank als andere mensen gebruikende. Want hij at sprinkhanen en wilden honing, Matth. 3:4.

k Matth. 3:4. Mark. 1:6.

34De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en gij zegt: Ziedaar een Mens Die 35een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren.

35Gr. eter en wijndrinker.

35Doch de Wijsheid is 36gerechtvaardigd geworden van al Haar kinderen.

36Zie Matth. 11:19.

De zalving bij Simon den farizeeër

36lEn een der farizeeën bad Hem dat Hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des farizeeërs huis, zat Hij aan.

l Matth. 26:6. Mark. 14:3. Joh. 11:2; 12:3.

37En zie, een vrouw in de stad, welke 37een zondares was, verstaande dat Hij in des farizeeërs huis aanzat, bracht 38een albasten fles met zalf.

37Dat is, een grote zondares, van een oneerlijk leven, en in de stad daarvoor bekend.

38Zie dergelijk Matth. 26:7. Mark. 14:3.

38En staande achter aan Zijn voeten, 39wenende, begon zij Zijn 40voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste Zijn voeten en zalfde ze met de zalf.

39Namelijk bedroefd zijnde over haar zonden, gelijk Petrus Luk. 22:62.

40Dit zijn tekenen van haar boetvaardigheid en liefde tot Christus, spruitende uit het gevoelen van haar zonden en van de vergeving derzelve, als blijkt vers 47.

39En de farizeeër die Hem genood had, zulks ziende, sprak bij zichzelven, zeggende: mDeze, indien Hij een profeet was, zou wel weten wat en hoedanige vrouw deze is, die Hem aanraakt; want zij is een zondares.

m Luk. 15:2.

40En Jezus antwoordende zeide tot hem: Simon, Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester, zeg het.

41Jezus zeide: 41Een zeker 42schuldheer had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd 43penningen, en de ander vijftig;

41Wat het oogmerk van Christus in deze gelijkenis is, toont Hij Zelf, als Hij die toepast op deze vrouw, vers 47.

42Of: uitlener, bankhouder.

43Gr. denarii. Zie de waarde daarvan Matth. 18:28.

42En als zij niet hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van dezen zal hem meer liefhebben?

43En Simon antwoordende zeide: Ik acht dat hij het is, dien hij het meeste kwijtgescholden heeft. En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geoordeeld.

44En Hij Zich omkerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; 44water hebt gij niet tot Mijn voeten gegeven; maar deze heeft Mijn voeten met tranen natgemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd.

44Met deze drie betoningen van vriendschap ontvingen de ouden in die landen hun vreemde gasten en vrienden, gelijk te zien is Gen. 18:4; 19:2. Ex. 4:27; 18:7. Ps. 23:5. Pred. 9:8. Rom. 16:16, en elders.

45Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar deze, 45van dat zij ingekomen is, heeft niet afgelaten Mijn voeten te kussen.

45Anders: van dat Ik ingekomen ben.

46Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd; maar deze heeft Mijn voeten met zalf gezalfd.

47Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; 46want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief.

46Hiermede wordt niet aangewezen, dat deze haar grote liefde de oorzaak was van de vergeving van haar zonden, maar dat dezelve een vrucht, bewijs en teken was, dat haar vele zonden vergeven waren; en dat zij daarom nu niet meer voor zulke zondares was te houden; gelijk blijkt uit de naastvolgende woorden en het gehele oogmerk van deze gelijkenis. Waaruit klaarlijk kan gezien worden, dat de vergeving der zonden gesteld wordt de oorzaak van de liefde, en niet de liefde de oorzaak van de vergeving der zonden; gelijk ook in vers 50 gezegd wordt, dat het geloof en niet de liefde haar behouden heeft.

48En Hij zeide tot haar: nUw zonden zijn u vergeven.

n Matth. 9:2.

49En die medeaanzaten, begonnen te zeggen 47bij zichzelven: oWie is Deze, Die ook de zonden vergeeft?

47Of: onder elkander.

o Matth. 9:3.

50Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw 48geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.

48Dat is, door uw geloof in Mij hebt gij deze weldaad der vergeving uwer zonden ontvangen, waardoor gij behouden wordt ter zaligheid. Zie Hand. 26:18.